![]() |
|
#1
|
||||
|
||||
![]()
Het leven in een consumptiemaatschappij is één lange marshmallowtest
Sinds een jaar of vijf weet ik dat ik in een consumptiemaatschappij leef. Ik bedoel, ik wist het theoretisch wel, hoewel ik me niet kan herinneren wanneer ik het woord voor het eerst heb gehoord. Misschien bij maatschappijleer toen ik zestien was. Ik herinner het me in ieder geval niet, tenminste niet zoals ik me herinner dat ik het woord ‘erectie’ voor het eerst hoorde. (Toen mijn buurjongen me vertelde wat een ‘arectie’ was. Heel lang dacht ik daardoor dat het een ‘arectie’ heette.) Maar ik moet het wel gehoord hebben, het woord ‘consumptiemaatschappij’, ergens rond mijn eindexamen. Het was de tijd dat ik veel spijbelde. Meestal ging ik eerst naar de begraafplaats, waar mijn moeder en mijn buurman lagen. Daarna ging ik naar de stad, dat wil zeggen de winkelstraat, waar dezelfde winkels stonden als in elke stad. In de parfumerie spoot ik parfum op, bij de Hema liep ik een beetje langs de schappen de spullen te bekijken. Zelf werkte ik in de H&M en hoewel de treurigheid van sommige producten me niet ontging, überhaupt de treurigheid van die hele straat (waar later het treffende woord ‘koopgoot’ voor werd bedacht), was ik al bij al nogal dol op consumptie. Ik droomde soms dat ik een H&M in mijn bezit had, een vleugel vol met kleren, allemaal voor mij. Ik herinner me de geur van kleren die ik uit het plastic haalde, en waar ik in de kelder hangers om moest doen en antidiefstaldingen. Het geluid ook van hangers die tegen elkaar kletteren en het verplaatsen van rekken, het terughangen van kleren. Ik, maar wellicht pubers in het algemeen, was een droomconsument. Ik werkte in de winkel waar ik graag producten van wilde en kocht met het geld dat ik verdiende in die winkel die producten met korting. Het voelde alsof ik had geboft. Het waren de jaren negentig, de tijd waarin kopen dermate werd gevierd dat we juichten toen we hoorden dat de winkels voortaan ook op zondag open zouden zijn. Het komt, denk ik, door kinderen te krijgen. Sommige mensen krijgen dan hun weggestopte jeugd weer helemaal in hun gezicht geslingerd, ik zag ineens – voor het eerst, denk ik – wat die koopgoot met ons doet, met onze relaties, met onze manier van in de wereld staan. Ik begreep dat al dat aanbod in de publieke ruimte iets doet met ons. Dat we er individuen van worden, dat al die gigantische papier-maché ijsjes die buiten staan, tussen ons in komen te staan en dat we ons de hele tijd moeten inhouden, ruzie moeten maken met onszelf, met onze kinderen, en waar we ooit vrij waren, helemaal geen zin hadden in een ijsje, we nu ineens denken: of zullen we wél een ijsje eten? We leven niet in een vraag-aanbodeconomie, maar in een aanbodeconomie, en dat aanbod bezet me. Ik voel me bezet, gekoloniseerd. En erger nog: het drijft ons uit elkaar, het onthecht ons van ons lichaam, de aarde, gemeenschappen die onze consumptie faciliteren. Ik denk de hele tijd: mijn hemel, wat gaat het allemaal beter worden als al die snoepautomaten ooit weggaan. Dat is het vreemde van het hele verhaal. Politici, filosofen of kunstenaars die suggereren dat we minder moeten consumeren, worden weggezet als mensen die vinden dat we allemaal straks enorm moeten gaan afzien. Maar ik bén al aan het afzien, ik ben dat meisje uit die marshmallowtest dat de hele dag op haar tanden aan het bijten is, consumptie aan het weerstaan. Leven in een consumptiemaatschappij is eigenlijk een leven lang de marshmallowtest moeten doen. Wie heeft het ooit in z’n hoofd gehaald om dat vrijheid te noemen? Blog DS, 12-09-2025 (Rebekka de Wit) |