Inloggen

Bekijk de volledige versie : Het begrip ‘hoop’: koesteren of afschaffen?


bijlinda
4th May 2025, 19:53
Moeten we het begrip ‘hoop’ koesteren of afschaffen? Een antwoord in vijf boeken


Het kan geen toeval zijn dat er uitgerekend nu een heleboel boeken verschijnen die de ‘hoop’ ter discussie stellen. Is het begrip nog levensvatbaar, vraagt filosoof Paul van Tongeren zich af?


Een opsomming van alle crises waarin we verstrikt zijn geraakt, wordt onvermijdelijk een cliché: klimaatcrisis, biodiversiteitscrisis, geopolitieke crisis, stikstofcrisis, landbouwcrisis, vluchtelingenopvangcrisis, woningbouwcrisis, vertrouwenscrisis, (des-)informatiecrisis, zorgcrisis, zingevingscrisis, enzovoort en zo verder. Het is om wanhopig van te worden. Het kan in deze context geen toeval zijn dat juist nu een opvallend aantal boeken verschijnt over de hoop.

Historicus, publieksfilosoof en journalist Philipp Blom publiceert in Hoop. Over een verstandige omgang met de wereld een reeks brieven waarmee hij wil antwoorden op de vraag van een jonge toehoorder bij een van zijn vele lezingen: “Waarom nog hopen? Kun je überhaupt nog hoop hebben in deze tijd?” In de zoektocht naar een antwoord laat Blom zich nogal eens afleiden door allerlei omzwervingen zonder duidelijke band met het thema. Wie wil weten wat Blom over hoop denkt, kan volstaan met de laatste twee bladzijden – en vindt ook daar niet heel veel.

Theoloog Erik Borgman verzamelde en bewerkte dan weer een groot aantal voordrachten en overwegingen uit de laatste paar jaar waarin het thema ‘hoop’ een centrale rol speelde. Hij is achteraf zelf verbaasd over de samenhang die dat oplevert, en die van zijn boek Meer dan het leven een sterke getuigenis over hoop maakt. Verder wil zijn bundeling vooral een pleidooi zijn “tegen moedeloosheid”. De kern van zijn betoog is dat de hopeloosheid geen argument is tegen de hoop, maar dat pas de erkenning van onze machteloosheid de mogelijkheid tot hoop biedt. Dat vraagt om uitleg – die volgt nog.

Filosoof Piet Raes vertaalde een aantal blogberichten van de Amerikaanse singer-songwriter Jane Marczewski (1990-2022), die beroemd werd onder de naam ‘Nightbirde’ en die op 31-jarige leef*tijd stierf aan een zeer agressieve kanker. In zijn essay geeft hij een religieuze duiding van de wanhoop en de hoop die uit die blogberichten spreekt.

Filosoof en auteur Joke Hermsen bracht “alle essays over de tijd” uit eerdere publicaties samen onder de titel Tijd is hoop. In het openingsessay legt ze het verband uit. Laten we de tijd niet vernauwen tot de tijd van Chronos (de god met zijn zeis en zijn deadlines), stelt ze, maar ontdekken als Kairos-tijd (naar de godheid van het ogenblik). Dat is de tijd van het moment, waarin we ervaren dat een nieuw begin mogelijk is. Dan leren we openstaan voor het onverwachte, waarin de hoop naar boven kan kruipen. De andere essays gaan vooral over die Kairos-tijd; het thema ‘hoop’ speelt geen hoofdrol.

Tot slot is er het recente essay van De maand van de filosofie. Het heeft de provocerende titel Optimisme zonder hoop, en is geschreven door Tommy Wieringa. Hij schetst een ontstellend beeld van wat hij door de klimaatcrisis onze “toekomstloosheid zonder precedent” noemt, en kritiseert de gangbare manieren om daarmee te leven. Minimaliseren, apathie, de oplossing in de toekomst leggen ... Het zijn allemaal illusoire pogingen om eraan te ontsnappen, vindt hij. Hoop is zelfbedrog en een voorbereiding op teleurstelling. Wat voor optimisme er zonder die hoop overblijft, zullen we verderop zien.


In beweging

De toevloed van boeken over hoop in een tijd die wanhopig stemt, roept vragen op. Is hoop nog mogelijk in een situatie die hopeloos lijkt? Hoe kunnen we zonder hoop op succes nog gemotiveerd worden om de handen uit de mouwen te steken? Waarom zouden we nog moeite doen voor een wereld die toch hopeloos verdeeld, vervuild en verloren lijkt? Is voor hoop een religieuze overtuiging vereist? En zo ja, wat impliceert dat voor onze seculiere tijden? Onder dat alles sluimert ook nog eens de vraag naar wat hoop eigenlijk is, en wat het verschil is tussen hoop en optimisme.

Het zijn vooral Wieringa en Borgman die deze vragen aanpakken op een manier die tot denken aanzet. In de andere titels spelen ze weliswaar op de achtergrond mee en wordt er soms iets over gezegd, maar dan vooral op een geruststellende manier, veeleer dan dat ze het denken onrustig maken en in beweging zetten – iets wat gezien de crises waarin we verkeren niet overbodig lijkt.

De wanhoop die ons vandaag soms bevangt, is deels de keerzijde van de enorme macht en controle die wij over de wereld hebben gekregen. Dat neemt niet weg dat vóórdat de mens met zijn kennis en techniek heer en meester over de natuur werd, het met die natuur weliswaar een stuk beter ging, maar er niettemin genoeg ellende overbleef om de vraag naar de mogelijkheid van hoop te stellen. En nogal eens werd die vraag negatief beantwoord.

De oudste interpretatie van de Griekse mythe over Pandora kan daarvan getuigen. Nadat Prometheus de goden heeft bestolen, sturen zij als straf Pandora met een kruik vol vergiftigde geschenken naar de mensen. Als zij door haar nieuwsgierigheid (of door die van haar broer Epimetheus – mythen bestaan altijd in vele varianten) de kruik opent, verspreidt zich alle ellende van zorgen, ziekte en zwoegen over de aarde. Als ze, daarvan geschrokken, de kruik op het laatst weet te sluiten, zit alleen de laatste van de zogenaamde geschenken er nog in: elpis, de hoop. De oude Grieken meenden dat dit behoud van de hoop juist de ergste straf was. “Hoop doet leven”: omdat we door de hoop onze wanhoop verdrijven en toegeven aan de wil om voort te leven, komt er geen einde aan het leed dat de goden over ons hebben uitgestort.


Gevaarlijk optimisme

Pas in de latere, hellenistische periode verschijnt er een andere, troostende betekenis van die achtergebleven hoop en van de leuze “Hoop doet leven”: de hoop dat het ooit beter wordt, motiveert de strijd tegen alles wat ons doet lijden, en belooft dat die strijd niet zinloos is. En nog wat later, wanneer jodendom en christendom een nieuw element in het Europese denken introduceren, wordt de hoop de kiem van (joods-)utopische verwachtingen en krijgt ze de centrale plaats tussen de andere nieuwe, christelijke deugden: geloof en liefde.

Voor de Grieken was de hoop nog geen deugd, laat staan een ‘kardinale deugd’. Ze werd opgevat als een ongerechtvaardigde optimistische verwachting, misschien begrijpelijk voor de jeugd, maar onverstandig als richtsnoer voor het leven. Philipp Blom – die nogal gemakkelijk afstand neemt van wat hij noemt “een sterke (lees: theïstische) transcendentie”, omdat die volgens hem impliceert dat “mensen hun handelen in deze wereld ondergeschikt maken aan hun leven in het volgende” – duidt de hoop aan als “een verstandige verhouding tot de wereld”. Verstandigheid is een van de vier kardinale deugden waarin de Griekse deugdentraditie wordt samengevat. Maar terwijl Blom de taal van de Grieken lijkt te spreken, gaat hij in feite tegen de door hen ontwikkelde deugdenleer in. Het Griekse wantrouwen tegenover de hoop zien we overigens ook terug in de moderne geschiedenis van de filosofie. Veel grote denkers vanaf de moderniteit, Montaigne, Descartes, Hobbes, Spinoza, ... zien de hoop niet als een deugd, maar als een passie waarover gewaakt en waartegen gewaarschuwd moet worden. Dat verandert pas bij Kant en Kierkegaard, denkers die de hoop in een religieuze context plaatsen.


Plant een boom

De hoop en de andere christelijke deugden verschillen radicaal van hun Griekse voorgangers. In christelijk perspectief liggen geloof, hoop en liefde niet in het verlengde van wat we toch al doen, maar zijn ze juist de radicale omkering daarvan. De christelijke liefde leert je niet nog beter te houden van wat al beminnelijk is, maar zegt: “Bemin uw vijanden!” Het geloof is geen perfectionering van het streven naar kennis, maar zegt: “Wees overtuigd, ondanks het gebrek aan bewijs.” En de hoop is geen welgevormde optimistische verwachting, maar een vast vertrouwen, zonder enige aanwijzing dat het inderdaad goed zal komen. Dit “ondanks alles” (het zijn de laatste woorden van het openingsessay in de bundel van Joke Hermsen) kenmerkt de manier waarop deze drie deugden tegen de redelijkheid en het natuurlijke verlangen ingaan.

Daardoor is de hoop een ander soort opgave dan de ‘gewone’ deugden. En het is geen gemakkelijke. Want hoe krijgen we het in hemelsnaam voor elkaar te hopen in een wanhopig stemmende wereld? Als ik de teksten van Erik Borgman en Tommy Wieringa het krachtigst vind, is het omdat zij aan dit probleem het meest recht doen. Wieringa stelt voor om de vraag “Wat te hopen?” te vervangen door “Wat te doen?”. Hij beantwoordt die vraag door iets te doen: hij plant bomen als “een snipper toekomst”, hij raapt elke dag het plastic afval op van de dijk waaraan hij woont, ook al weet hij dat er de volgende dag weer evenveel zal liggen.

Dat roept de vraag op waar hij de moed en de kracht vandaan haalt om te doen wat zonder nut blijft. Het antwoord op die vraag wordt in zijn tekst niet zozeer gegeven als wel getoond. Het is een dubbel antwoord: enerzijds is er de woede waarmee hij weigert te accepteren wat er allemaal misgaat, en anderzijds is er een vreemd soort vertrouwen, namelijk hoe zinloos zijn verzet ook mag zijn, ook “als het allemaal vergeefs zal blijken (…) dan nog zal dit voor altijd hebben bestaan, (…) het heeft bestaan”. Die laatste woorden van zijn essay – ze doen denken aan het slot van Gerard Reves meesterwerk De avonden: “Het is niet onopgemerkt gebleven” — tonen een vertrouwen tegen beter weten in; dat is wat in de christelijke traditie ‘hoop’ heet.


De kleine waarheid

Borgman heeft zo weinig moeite om in religieuze taal te spreken dat lezers die deze taal niet meer verstaan wellicht moeite zullen hebben om hem te volgen. Maar wie de moeite doet, krijgt waar voor zijn geld. Ook bij hem is het niet de verwachting van succes die motiveert tot handelen, maar woede of verontwaardiging over het kwaad dat geschiedt. Alleen als we erkennen dat wij daartegenover machteloos staan, kunnen we ons inzetten – vanuit het besef dat het niet om ons gaat. De woede over het kwaad laat een verlangen naar het goede zien. In dat verlangen en in het goede dat je doet in je eigen kleine omgeving (la petite bonté van Levinas), toont zich dat het goede bestaat. Goed doen is niet de moeite waard omdat het ergens toe leidt. Wie zich afhankelijk maakt van zo’n verhoopt effect, bereidt zijn eigen wanhoop voor. Het is omgekeerd: goed doen leidt tot de hoop dat het zin heeft. De hoop is niet het motief, maar de bekroning en beloning voor wie zonder de verwachting van succes het goede doet.

Paul van Tongeren (1950) is een Nederlands filosoof en theoloog, gespecialiseerd in ethiek. Hij was hoogleraar wijsgerige ethiek in Nijmegen, Leiden en Leuven. In 2021 werd hij voor de duur van twee jaar aangesteld als Denker des Vaderlands.


DSL, 03-05-2025