#1
|
||||
|
||||
Het Oeigoerenkamp
Ontmenselijkt in het Oeigoerenkamp
Gulbahar Haitiwaji reisde vanuit Parijs naar haar geboortegrond Xinjiang voor een formaliteit. Ze werd opgepakt en belandde in een heropvoedingskamp voor Oeigoeren. Dit is een voorpublicatie uit haar boek. De man aan de telefoon zei dat hij voor het oliebedrijf werkte, ‘op de boekhouding’. Zijn stem klonk me niet bekend. Eerst begreep ik niet waarover hij belde. Het was november 2016 en ik was al tien jaar met onbetaald verlof, sinds ik van China naar Frankrijk was verhuisd. Er zat ruis op de lijn. ‘U moet terugkeren naar Karamay om papieren te ondertekenen in verband met uw nakende pensioen, mevrouw Haitiwaji’, zei hij. Karamay is de stad in de westelijke Chinese provincie Xinjiang waar ik meer dan twintig jaar voor het oliebedrijf had gewerkt. ‘In dat geval wil ik een volmacht geven’, zei ik. ‘Zo’n verre reis voor zo’n prul?’ De man kon niet antwoorden en zei dat hij me twee dagen later zou terugbellen. Mijn man, Kerim, was in 2002 uit Xinjiang vertrokken om werk te zoeken. Eerst in Kazachstan, maar hij keerde na een jaar terug, een illusie armer. Daarna in Noorwegen. Dan in Frankrijk, waar hij asiel aanvroeg. Zodra hij daar gesetteld was, zouden onze twee dochters en ik verhuizen. Kerim had altijd al geweten dat hij zou vertrekken uit Xinjiang, zelfs voor we in dienst waren genomen door het oliebedrijf. We leerden elkaar kennen als studenten in Ürümqi, de grootste stad van Xinjiang, en begonnen als pas afgestudeerden werk te zoeken. Het was 1988. In vacatures in kranten stond vaak een zinnetje in kleine letters: Geen Oeigoeren. Dat liet hem nooit los. Terwijl ik overal mijn best deed om de discriminatie niet te zien, werd het voor Kerim een obsessie. Toen we waren afgestudeerd, bood het oliebedrijf ons jobs aan als ingenieur. We hadden geluk. Maar toen kwam de passage met de rode enveloppen. Met Chinees Nieuwjaar deelde de baas de bonussen uit. In de enveloppen voor de Oeigoerse werknemers zat een kleiner bedrag dan in de enveloppe van collega’s die deel uitmaakten van de Han, de grootste bevolkingsgroep van China. Niet veel later moesten alle Oeigoeren verhuizen van het centrale hoofdkantoor naar de rand van de stad. Een kleine groep protesteerde, maar dat durfde ik niet. Een paar maanden daarna kwam een hogere functie vrij. Kerim solliciteerde, hij had de juiste kwalificaties en de anciënniteit. Er was geen reden waarom hij de job niet zou krijgen, maar hij ging naar een bediende van een Han-werknemer die niet eens een ingenieursdiploma had. Op een avond in 2000 kwam Kerim thuis met de boodschap dat hij ontslag had genomen. ‘Ik ben het beu’, zei hij. Geen weg terug Sinds 1955, toen het communistische China Xinjiang annexeerde als ‘autonome regio’, worden wij, Oeigoeren, beschouwd als de luis in de pels van het Middenrijk. Xinjiang is een strategische doorgang, veel te waardevol voor de Communistische Partij om zomaar op het spel te zetten. De Partij heeft zwaar geïnvesteerd in de Nieuwe Zijderoute, het infrastructuurproject dat China met Europa verbindt, waarvan onze regio een belangrijke as vormt. Xinjiang is een essentieel onderdeel van Xi Jinpings grote plan: een vredig Xinjiang dat handeldrijft, gezuiverd van separatistische neigingen en etnische spanning. Kortom: zonder Oeigoeren. Mijn dochters en ik vluchtten naar mijn man in Frankrijk in mei 2006, net voor Xinjiang begon aan zijn tijdperk van onderdrukking. Mijn dochters, toen dertien en acht, kregen de status van vluchteling, net als hun vader. Mijn man had gebroken met het verleden. Zijn Franse paspoort ontlastte hem van zijn Chinese nationaliteit. Het vooruitzicht dat ik mijn paspoort zou inleveren had een verschrikkelijk gevolg: ik zou nooit nog kunnen terugkeren naar Xinjiang. Hoe kon ik ooit afscheid nemen van mijn ouders, broers en zussen, hun kinderen? Ik beeldde me in hoe mijn moeder jaren later alleen zou sterven in haar dorp in de bergen. Dat kreeg ik niet over mijn hart. In plaats daarvan vroeg ik een verblijfsvergunning aan die elke tien jaar moet worden hernieuwd. Waarom wilde die man dat ik terugkeerde naar Karamay? Was het een list, zodat de politie me zou kunnen verhoren? Van de Oeigoeren die ik ken in Frankrijk had niemand iets gelijkaardigs meegemaakt. Islamisme en separatisme Twee dagen later belde de man terug. ‘Een volmacht geven wordt onmogelijk. U moet persoonlijk naar Karamay komen.’ Ik gaf toe – tenslotte waren het maar een paar documenten. Ik hing op en een rilling liep over mijn rug. Ik was bang om terug te keren naar Xinjiang. Kerim had twee dagen zijn best gedaan om me gerust te stellen, maar ik had er een slecht gevoel bij. Het was een barre winter in Karamay, maar ik was vooral bang voor de steeds strengere maatregelen in Xinjiang. Eender wie zijn huis verliet, kon zonder reden gearresteerd worden. Dat was niet nieuw, maar het despotisme was nog duidelijker geworden na de rellen in Ürümqi in 2009. Toen ontplofte het geweld tussen de Oeigoeren en de Han, 197 mensen kwamen om. De Communistische Partij gaf de Oeigoeren de schuld. Ze verantwoordde haar beleid met het argument dat de Oeigoerse gezinnen een broeihaard van radicale islam en separatisme zijn. In de zomer van 2016 werd Chen Quanguo, die een reputatie had opgebouwd door draconische toezichtsmaatregelen op te leggen in Tibet, benoemd tot hoofd van Xinjiang. Met zijn komst escaleerde de onderdrukking van Oeigoeren totaal. Duizenden werden naar ‘scholen’ gestuurd die in zeven haasten waren gebouwd aan de rand van de woestijn. Ze stonden bekend als kampen voor ‘verandering door opvoeding’. Gedetineerden werden erheen gestuurd om te worden gebrainwasht – en erger. Ik wilde niet terug, maar ik besloot dat Kerim gelijk had: ik had geen reden om bezorgd te zijn. ‘Ze zullen je zeker apart nemen om te ondervragen, maar panikeer niet, dat is volstrekt normaal’, stelde hij me gerust. Eén vlaggetje Een paar dagen later landde ik in China, in de ochtend van 30 november 2016. Ik ging naar het kantoor in Karamay om de documenten te ondertekenen. De volgende episode vond plaats in het politiebureau van Kunlun, op tien minuten rijden van het hoofdkantoor van het bedrijf. Onderweg had ik mijn antwoorden voorbereid op de vragen die ik wellicht zou krijgen. Ik werd naar een smalle, zielloze ruimte geleid: de verhoorkamer. Tussen de twee stoelen van de agenten en de mijne stond een tafel. Een stil zoemende verwarming, een slecht afgeveegd whiteboard, flets licht. We hadden het over waarom ik naar Frankrijk was verhuisd, mijn jobs in een bakkerij en een cafetaria in La Défense, het zakendistrict van Parijs. Toen schoof een van de agenten een foto onder mijn neus. Ze deed mijn bloed koken. Ik kende het gezicht even goed als het mijne – die bolle wangen, die smalle neus. Het was mijn dochter Gulhumar. Ze poseerde voor Place du Trocadéro, ingeduffeld in de zwarte jas die ik haar had gegeven. Op de foto lachte ze met in haar hand een kleine vlag van Oost-Turkestan, een vlag die de Chinese overheid had verboden. Voor Oeigoeren is ze het symbool van de onafhankelijkheidsstrijd. De gelegenheid: een betoging georganiseerd door de Franse afdeling van het Wereld Oeigoeren Congres (WUC), dat Oeigoeren in ballingschap vertegenwoordigt en zich verzet tegen onderdrukking in Xinjiang. Of je aan politiek doet of niet, zulke bijeenkomsten in Frankrijk zijn vooral een gelegenheid om als gemeenschap samen te komen, zoals verjaardagen, het Suikerfeest en het voorjaarsfeest Noroez. Je kunt er betogen, maar ook, zoals Gulhumar, afspreken met vrienden en bijpraten met andere bannelingen. In die tijd ging Kerim er vaak naartoe, de meisjes gingen maar één of twee keer. Ik was er nooit geweest. Plots sloeg de agent met zijn vuist op tafel. ‘Je kent haar, toch?’ ‘Ja. Dat is mijn dochter.’ ‘Uw dochter is een terroriste!’ ‘Nee. Ik weet niet waarom ze daar aanwezig was.’ Ik bleef herhalen: ‘Ik weet het niet, ik weet niet wat ze daar deed, ze deed niks verkeerds, ik zweer het! Mijn dochter is geen terroriste! Mijn man is geen terrorist!’ Van de rest van het verhoor herinner ik me niks. Toen het voorbij was, zei ik geïrriteerd: ‘Mag ik nu gaan? Zijn we hier klaar?’ Toen zei een van hen: ‘Nee, Gulbahar Haitiwaji, we zijn niet klaar.’ Bed 9 ‘Rechts! Links! Rust!’ We waren met veertig in de ruimte, allemaal vrouwen, in blauwe pyjama. Het was een onbeduidend klaslokaal. Een groot metalen luik, met gaatjes om het licht door te laten, scheidde ons van de wereld. Elf uur per dag werd de wereld herleid tot dit lokaal. Onze pantoffels piepten op het linoleum. Twee Han-soldaten hielden de tijd in de gaten terwijl wij heen en weer marcheerden. Het heette ‘lichamelijke opvoeding’, maar het kwam neer op een militaire oefening. Onze uitgeputte lichamen bewogen simultaan door de ruimte. Wanneer de soldaat ‘rust!’ brulde, in het Mandarijn, verstijfde ons regiment van gevangenen. De soldaat beval ons stil te blijven staan, een halfuur, een uur of langer. Dan sliepen onze benen. Onze lijven probeerden niet te bezwijken in de vochtige hitte. We roken onze eigen stinkende adem, we hijgden als vee. Soms viel iemand flauw. Als ze niet bijkwam, sleurde een bewaker haar weer recht op haar voeten en sloeg hij haar bij bewustzijn. Als ze weer flauwviel, sleepte hij haar uit het lokaal en zagen we haar nooit meer terug. Nooit. Eerst vond ik dat ontstellend, maar nu was ik eraan gewend. Je kunt gewend raken aan alles, zelfs aan gruwel. Het was juni 2017 en ik was hier nu drie dagen. Ik had bijna vijf maanden in de politiecel van Karamy gezeten, waar ik werd ondervraagd en mishandeld – één keer werd ik twintig dagen aan mijn bed geketend als straf, maar ik wist niet waarvoor. Toen zeiden ze dat ik ‘naar school’ zou gaan. Ik had nog nooit van die scholen gehoord. De regering heeft ze opgericht om Oeigoeren ‘te corrigeren’, kreeg ik te horen. De vrouwen met wie ik een cel deelde, zeiden dat het als een gewone school zou zijn, met Han-leraars. Als we slaagden, zeiden ze, zouden we weer naar huis mogen. De ‘school’ was in Baijiantan, een district aan de rand van Karamay. Dat was het enige wat ik kon opmaken uit een naambord in een opgedroogde sloot. Blijkbaar zou de opleiding twee weken duren, daarna zouden de theorielessen beginnen. Ik wist niet hoe ik het zou moeten volhouden. Baijiantan was een stuk niemandsland met drie gebouwen zo groot als een kleine luchthaven. Achter de prikkeldraad: woestijn, zover je kon kijken. Op mijn eerste dag brachten vrouwelijke bewakers me naar een slaapzaal vol bedden, niet meer dan genummerde planken. Er was al een vrouw, Nadira, in bed 8. Ik kreeg bed 9 toegewezen. Nadira leidde me rond in de slaapzaal, die pas geverfd rook: een emmer om je behoefte te doen, waartegen ze woedend schopte; het raam met een metalen luik, dat altijd dicht was; de twee camera’s hoog in de hoeken, die de ruimte voortdurend uitkamden. Dat was het. Geen matras. Geen meubelen. Geen wc-papier. Geen lakens. Geen wastafel. Alleen wij twee in het duister, en het lawaai van zware celdeuren die dichtsloegen. Het was geen school. Het was een heropvoedingskamp, met militaire regels en het duidelijke doel ons te breken. We moesten stil zijn, maar we hadden toch geen zin om te praten. De dagen werden onderbroken door fluitsignalen, bij het opstaan, bij het eten, voor bedtijd. Bewakers hielden ons voortdurend in de gaten. Je kon niet fluisteren, je mond afvegen of geeuwen, uit angst dat je ervan beschuldigd zou worden te bidden. Het was tegen de regels om voedsel te weigeren, uit angst een ‘islamistische terrorist’ te worden genoemd. De bewakers zeiden dat het halal was. Robots ’s Nachts lag ik verdoofd op bed. Ik had geen tijdsbesef meer. Er was geen klok, ik gokte hoe laat het was op basis van de temperatuur. Sinds onze aankomst hadden we geen daglicht meer gezien. Een van de agenten had beloofd dat ik een telefoon zou krijgen, maar dat was niet zo. Wie wist dat ik hier vastzat? Het was een nachtmerrie. Ik was moe, zo moe. Ik kon niet eens meer denken. Het kamp was een labyrint waarin bewakers ons in groepjes begeleidden, per slaapzaal. Om te douchen, naar de wc te gaan, naar de klas of de kantine werden we door eindeloze, fluorescerend verlichte gangen geleid. Ze werden aan weerskanten afgesloten door automatische veiligheidsdeuren. Alles was gloednieuw, daar herinnerde de geur van verf op de kraaknette muren ons voortdurend aan. Het leek een fabriekspand (later kwam ik te weten dat het ooit een politiecomplex was), maar ik had geen idee hoe groot het echt was. Het aantal bewakers en andere gevangen dat we onderweg tegenkwamen, gaf me de indruk dat het kamp enorm was. Elke dag zag ik nieuwe gezichten, als zombies, met wallen onder hun ogen. Aan het eind van de eerste dag waren we met z’n zevenen in onze cel, na drie dagen waren het er al twaalf. Ik had zestien cellen geteld, de mijne inbegrepen, elk met twaalf bedden. Dus waren er bijna tweehonderd gevangenen in Baijiantan, weggerukt uit hun gezinnen. Tweehonderd levens achter slot en grendel, tot nader order. En er kwamen voortdurend gevangenen bij. Je herkende de nieuwelingen aan de radeloosheid op hun gezicht. Ze probeerden nog oogcontact te maken in de gangen. Wie er al langer was, keek naar zijn voeten. Ze schuifelden rond in dichte rijen, als robots. Bij elk fluitsignaal reageerden ze, zonder verpinken. Mijn god, hoe waren ze zo geworden? Ik had gedacht dat de theorielessen wat verlichting zouden brengen, maar ze waren nog erger. De lerares hield ons voortdurend in de gaten en liet geen kans liggen om ons te slaan. Een van mijn klasgenoten, een vrouw van in de zestig, sloot eens haar ogen, van uitputting of uit angst. De lerares gaf haar een oplawaai. ‘Denk je dat ik niet zie dat je aan het bidden bent? Je zult gestraft worden!’ De bewakers sleurden haar uit het lokaal. Een uur later kwam ze terug met iets wat ze zelf geschreven had: kritiek op zichzelf. Ze moest het van de lerares luidop voorlezen. Ze gehoorzaamde, lijkbleek, en ging weer zitten. Ze had alleen maar haar ogen gesloten. Heil aan de president! Na een paar dagen begreep ik wat ‘brainwashen’ betekent. Elke ochtend kwam een Oeigoerse lerares naar onze stille klas. Een vrouw van onze eigen bevolkingsgroep kwam ons leren hoe Chinees te zijn. Ze behandelde ons als koppige burgers die de Partij moest heropvoeden. Ik vroeg me af wat ze van dit alles dacht. Dacht ze überhaupt iets? Op haar teken stonden we allemaal samen recht. ‘Lao shi hao!’ De groet aan de leraar gaf de aftrap voor elf uur les per dag. We droegen een soort eed van getrouwheid aan China voor: ‘Dank aan ons heerlijke land. Dank aan onze Partij. Dank aan onze goede president, Xi Jinping.’ ’s Avonds besloot een gelijkaardige tekst de les: ‘Ik wens dat mijn heerlijke land zich mag ontwikkelen en een stralende toekomst heeft. Ik wens dat alle bevolkingsgroepen samen één prachtig land vormen. Lang leve president Xi Jinping.’ We herhaalden onze lesjes als papegaaien. Ze leerden ons de roemruchte geschiedenis van China – een gezuiverde versie. Op de flap van het handboek dat we kregen, stond Heropvoedingsprogramma. Het bevatte niks dan verhalen over de machtige dynastieën en hun eervolle overwinningen, over de wapenfeiten van de Communistische Partij. De eerste dagen moest ik ermee lachen. Dachten ze echt dat ons konden breken met een paar bladzijden propaganda? Maar toen de dagen voorbijgingen, stak vermoeidheid de kop op, als een oude vijand. Mijn vaste voornemen om weerstand te bieden werd permanent opgeschort. Ik probeerde niet toe te geven, maar de school walste ons plat. Dit was dus brainwashen: hele dagen dezelfde stomme zinnetjes herhalen. Alsof dat nog niet genoeg was, moesten we elke avond nog een uur studeren. Elke vrijdag was er een mondelinge en schriftelijke toets. Om de beurt, onder het oog van de kampleiders, moesten we de communistische stoofpot afratelen die we geserveerd hadden gekregen. Zo werd ons kortetermijngeheugen tegelijk onze grootste bondgenoot en onze ergste vijand. Het maakte dat we grote hoeveelheden geschiedenis en verklaringen van loyaal burgerschap konden opslorpen, opdat we niet openbaar vernederd zouden worden door de lerares. Maar tegelijk verzwakte het ons kritisch denken. Het nam de herinneringen en gedachten weg die ons verankeren in het leven. Na een tijd kon ik me de gezichten van Kerim en mijn dochters niet meer goed herinneren. We werden bewerkt tot we niet meer waren dan domme beesten. Niemand vertelde ons hoelang dit allemaal zou duren. Tondeuse Hoe vertel ik aan mijn geliefden dat ik was overgeleverd aan de genade van politiegeweld, aan Oeigoeren net als ik, die dankzij hun uniform konden doen wat ze wilden met ons? Dat ik was overgeleverd aan robots die ijverig bevelen oplegden, kleinzielige bureaucraten in een systeem waarin wie niet veroordeelt zelf wordt veroordeeld, waarin wie de andere niet straft zelf wordt gestraft? Ervan overtuigd dat we vijanden waren die moesten worden verslagen – verraders en terroristen – namen ze onze vrijheid af. Ze sloten ons op als dieren, ver weg van de wereld, buiten de tijd. In de kampen betekenen leven en dood niet hetzelfde als elders. Wel honderd keer, wanneer de voetstappen van de bewakers ons ’s nachts wekten, dacht ik dat we geëxecuteerd zouden worden. Terwijl een hand ruw een tondeuse over mijn hoofd liet gaan, en andere handen de plukken haar weggristen die op mijn schouders vielen, sloot ik mijn ogen, wazig door tranen, en dacht ik dat het einde nabij was, dat ik werd klaargemaakt voor het schavot, de elektrische stoel, verdrinking. De dood lag in elke hoek op de loer. Toen verpleegsters mijn arm grepen om me ‘te vaccineren’, dacht ik dat ze me vergiftigden. In werkelijkheid steriliseerden ze ons. Daar en dan begreep ik de strategie: ze wilden ons niet in koelen bloede doden, maar ons langzaam laten verdwijnen. Zo langzaam dat niemand het zou merken. We moesten ontkennen wie we waren. Spuwen op onze tradities, onze overtuigingen. Kritiek hebben op onze taal. Onze eigen mensen beledigen. Vrouwen die de kampen hebben doorgemaakt, zijn niet meer wie we ooit waren. We zijn schaduwen, onze ziel is dood. Ik werd gedwongen te geloven dat mijn man en mijn dochter terroristen zijn. Ik was zo ver weg, zo alleen, zo uitgeput en vervreemd dat ik het bijna ging geloven. Mijn man, mijn dochters Gulhumar en Gulnigar, ik keurde jullie ‘misdaden’ af. Ik smeekte om vergiffenis voor wreedheden die jullie noch ik hebben begaan. Ik heb spijt van de onterende dingen die ik over jullie heb gezegd. Ik weet niet of jullie me zullen aanvaarden, vergeven. Ik werd twee jaar vastgehouden in Baijiantan. In die periode probeerde iedereen me de leugen te doen geloven dat Oeigoeren terroristen zijn en dat ik, die tien jaar in Frankrijk had gewoond, een terroriste was. Terwijl de maanden voorbijgingen, begon ik mijn verstand te verliezen. Stukken van mijn ziel braken af. Ik zal ze nooit terugkrijgen. Tijdens de ondervragingen ging ik door het stof – zo erg dat ik zelfs valse bekentenissen aflegde. Ze slaagden erin me te overtuigen dat hoe sneller ik alles opbiechtte, hoe sneller ik weg zou kunnen. Uitgeput gaf ik uiteindelijk toe. Niemand kan eeuwig tegen zichzelf blijven vechten. Brainwashing gaat sluw te werk. Je verliest elk verlangen, elke passie. Welke opties heb je dan? Een trage, pijnlijke ondergang, of de overgave. Als je veinst dat je het psychologische gevecht verliest, dan klamp je je tenminste vast aan de scherf luciditeit die je eraan herinnert wie je bent. Ik geloofde geen woord van wat ik tegen hen zei. Ik deed gewoon mijn best om een goede actrice te zijn. Vrij Op 2 augustus 2019, na een kort proces, verklaarde een rechter in Karamay me onschuldig. Ik luisterde naar de zinnen alsof ze niets met mij te maken hadden. Ik dacht aan alle keren dat ik had beweerd dat ik onschuldig was, aan alle nachten dat ik in bed lag te woelen, woedend omdat niemand me wilde geloven. Aan alle valse verklaringen. Ze hadden me veroordeeld tot zeven jaar heropvoeding. En nu, toen ze mijn zaak opnieuw behandelden, had een rechter beslist: nee, eigenlijk was ik onschuldig. Ik was een vrije vrouw. Sommige namen zijn veranderd. Dit is een bewerkte passage uit het boek Rescapée du goulag chinois, van Gulbahar Haitiwaji en Rozenn Morgat, uitgegeven bij Editions des Equateurs. DS, 13-02-2021 (Gulbahar Haitiwaji) |
#2
|
|||
|
|||
Citaat:
...... |