actualiteitsforums  

Ga Terug   actualiteitsforums > Thomas More Kempen > Onderwijs > R.Z.L. > Zeitgeist
Gebruikersnaam
Wachtwoord
Home FORUMS Registreer Arcade Zoeken Posts van vandaag Markeer Forums als Gelezen

Antwoord
 
Onderwerp Opties Zoek in onderwerp Waardeer Onderwerp Weergave Modus
  #1  
Oud 1st September 2019, 03:06
bijlinda's Avatar
bijlinda bijlinda is offline
Administrator
 
Geregistreerd op: Nov 2004
Locatie: Hasselt
Posts: 1,821
Post ‘Ge zijt goed bezig, jongen. Dat horen ze zo weinig’

‘Ge zijt goed bezig, jongen. Dat horen ze zo weinig’


Vluchtelingen stoten in Europa niet alleen op een muur van afwijzen. Er is ook een tegenstroom van burgers die hen over drempels heen helpen. Paul Proost, een oud-schooldirecteur, ontfermt die zich dag en nacht over asielzoekers. ‘Gaan we ons blijven verschansen achter onze westerse waarden? Wat betekenen die nog?’



‘Nonkel Paul is er!’ Zabi en Zahir staan op de uitkijk wanneer Paul Proost het pad afwandelt naar het poorthuis van de abdij van Averbode. Hij heeft een witte orchidee bij zich. En een puzzel. De jongens monsteren de wereldkaart op de doos en rennen ermee naar hun kamer.

Het is dinsdagmiddag, in de dreef tegenover de poort zoeken families verkoeling bij een ijsje. Ze weten niet dat er achter de *muren van de historische site een Afghaans *gezin leeft met grote zorgen. Na een vierde vergeefse poging om asiel te krijgen, stonden Rafiullah, Meryam en hun vijf zonen op straat. De vrijwilligersgroep van Proost schreef kloosters aan met de vraag of ze hen konden opvangen. Eén abdij reageerde, de paters installeerden het gezin in het gastenhuis in hun poortgebouw. Nu woont de *familie hier een jaar, overgeleverd aan de goodwill van burgers en kloosterlingen.

Drie jaar geleden zwaaide Paul Proost af als directeur van het Sint-Pieter in Zevendonk bij Turnhout. Vandaag is hij voltijds in de weer voor vluchtelingen. Hij is de spil*figuur van een groepje van negen vrienden die elkaar kennen via de school en de parochie. Ze helpen vluchtelingen voet aan de grond te krijgen in Vlaanderen. Ze loodsen hen door het doolhof van instanties en papieren, staan hen bij in hun contacten met het OCMW en andere diensten, gaan mee naar de dokter en het oudercontact, betalen inschrijvingsgelden voor school of sportclub en zijn bovenal een klankbord voor mensen die de wanhoop nabij zijn.


Strohalm

Het begon toen hij wekelijks op bezoek ging bij enkele Iraakse gezinnen van wie de kinderen bij hem op school zaten. ‘Toen ze verspreid werden over Vlaanderen, bleef ik contact houden. In de asielcentra of in de rij bij de Dienst Vreemdelingenzaken in Brussel leerden we nieuwe mensen kennen.’ Ondertussen begeleiden de vrijwilligers zowat tweehonderd vluchtelingen. Proost glimlacht. ‘Het heeft mijn leven overgenomen. Maar dat is absoluut geen probleem.’

De telefoon van Rafiullah gaat over. *De school. Er blijkt iets fout met de inschrijving van Zabi, die straks naar het eerste middelbaar gaat. Hij werd per vergissing in de A-stroom ingeschreven. De B-stroom, voor leerlingen zonder getuigschrift van het *basisonderwijs, is volzet. De ouders zijn bezorgd. Proost drukt hen op hart dat hij morgen een andere school zal zoeken.

Rafiullah en zijn familie vallen net als *zoveel anderen door de mazen van het net. Ze worden gedoogd, maar niet erkend. In *afwachting van een nieuwe asielprocedure hebben ze geen recht op opvang, uitkering of hulp. ‘Zonder de gastvrijheid van de paters stonden die mensen op straat’, zegt Proost afgemeten.

Meryam nodigt ons uit aan tafel. Er staan schotels met soep, gekruide rijst, kalfsvlees en groenten. Rafiullah vertelt over Kabul, waar hij bij een filiaal van de Duitse Heidelbergdrukkerij werkte als projectmanager. Omdat zijn bedrijf kaarten had gedrukt voor het Amerikaanse leger, kwamen de medewerkers in het vizier van de Taliban. Zijn collega’s kregen asiel, in Zweden en in de VS, hij vangt bot. Hij begrijpt het niet. ‘Ik kan niet terug. Ook in het dorp waar ik woonde, is bijna iedereen gevlucht.’

Soms krijgt hij een tijdelijke arbeidskaart. Dan kan hij een paar maanden werken in een drukkerij. Aan die strohalm klampt hij zich vast. ‘We worden gek van het wachten’, zegt Meryam. ‘Ook de jongens begrijpen niet waarom voor hen alles anders is dan voor hun vriendjes.’ Geen uitstapjes, geen plannen. Twee maanden vakantie zijn een eeuwigheid als je niets omhanden hebt.

Aan tafel vertelt Proost over de papierslag die hij de voorbije dagen leverde. ‘Een Koerdische familie met drie kinderen dreigt voor vijftien maanden haar huursubsidie van 100 euro te verliezen, omdat de papa met geld dat hij van zijn moeder leende een auto heeft gekocht. Dat mocht hij niet. Maar die man moet vaak naar het ziekenhuis met twee kinderen die astma hebben. Ik probeer nu voor die mensen beroep aan te tekenen.’

Hij zucht. ‘De contacten met het OCMW vallen vaak tegen. Er zijn assistenten die met veel inzet hun werk doen. Maar velen houden zich strikt aan de regels. Die regels gaan uit van misbruik. Ze lijken gemaakt om zoveel mogelijk deuren te vergrendelen. Vluchtelingen zeggen mij vaak: “Als jij meegaat, zijn ze veel vriendelijker.” Dan lukken dingen ineens wel. Ik begrijp dat de werkdruk hoog is. Maar toch. Is het zo moeilijk mensen te wijzen op de mogelijkheden? Als ze voor een bepaalde datum iets niet in orde brengen, worden ze van de wachtlijst geschrapt. Of verliezen ze een subsidie. Maar ze begrijpen het jargon in de brieven die ze ontvangen niet. Soms lijken het wel peste*rijen.’ Hij roert in zijn soep. ‘Iedereen verhardt, ook de overheid. We moeten opletten dat we niet heel snel verzuren in Vlaanderen.’

‘Paul, de puzzel is klaar!’ roepen de jongste zonen vanuit de slaapkamer. Samen zoeken ze Afghanistan. En dan België. ‘Zo klein!’ De jongens schateren het uit. ‘Is België jouw land?’ vraagt Proost aan de negenjarige Zahir. De jongen schudt van neen. En Afghanistan? Zahir haalt de schouders op. Hij maakt een pistool van zijn vingers. ‘Afghanistan is dood’, zegt hij.


‘Gegarandeerd rendement’

De rit naar Brussel is frustrerend lang. Ondanks de vakantie zit het verkeer tegen. Opgelucht parkeert Proost in de vooravond zijn wagen in een straat in Sint-Gillis. Even later zijgt hij neer in een zeteltje in de kleine studio van Ismaïl*. Snel is duidelijk hoezeer hij de 18-jarige kerel uit Tsjaad in het hart heeft gesloten.

Tijdens zijn nog jonge leven ging Ismaïl door de hel. In de Koranschool waar hij opgroeide, werd hij mishandeld. Op zijn vijftiende sloeg hij op de vlucht. Een barre odyssee door Afrika leverde hem over aan de willekeur van mensensmokkelaars. In Libië werd hij opgesloten en uitgebuit in de beruchte detentiekampen. Hij vierde zijn zestiende verjaardag in een cel, opgesloten in het donker. Hij heeft erge dingen gezien, zegt hij. Dingen waar hij niet over kan praten. Van de 130 lotgenoten met wie hij een boot deelde, overleefden 45 de overtocht over de Middellandse Zee. Uitgemergeld zwierf hij rond, tot hij in een Brussels asielcentrum belandde. Daar liep hij Proost tegen het lijf. ‘Puur toeval’, zegt de man die *Ismaïl al een jaar ‘papa’ noemt. De jongen schudt het hoofd. ‘Het toeval bestaat niet.’

Ismaïl is een van de niet-begeleide minderjarigen die Proost onder zijn vleugels nam. Samen met de andere groepsleden zorgt hij voor hen alsof het zijn kinderen zijn. Met een zevental jongens heeft hij dagelijks contact. Een kort gesprek of een sms’je om te horen hoe het gaat. ‘Daar hebben ze nood aan. Een babbel, een schouderklopje. Ge zijt goed bezig, jongen. Dat horen ze zo weinig. Elk weekend komen ze met twee of drie bij mij logeren. Dan koken we samen, doen we een uitstap. Zo hebben ze even het gevoel thuis te komen.’

Net voor de zomer kreeg Ismaïl asiel. ‘Nu begint het pas, een leven op eigen benen’, zegt Josine Desguin, een ander lid van de groep dat mee aanschuift op Ismaïls sofa. ‘Straks begint hij aan het vijfde middelbaar. Hij is een bijzonder verstandige jongen, die ondanks zware trauma’s zijn leven in handen neemt.’ Proost knikt. ‘Ik heb een grenzeloze bewondering voor zijn veerkracht.’ De jongen kijkt verlegen naar de grond. Alsof de regen van complimenten pijn doet.

Later deze week vraag ik Proost waarom hij dit doet. Al zijn vrije tijd en een deel van zijn geld besteden aan mensen die bij toeval op zijn weg komen. ‘Ik zie het als een duurzame belegging’, zegt hij zonder aarzelen. ‘Met een gegarandeerd rendement. De warmte, de gastvrijheid en de levenslessen die je terugkrijgt, zijn onbetaalbaar.’ Hij zwijgt even. ‘Ik vind het mijn plicht als burger, en als gelovige, om deze mensen te helpen. We kunnen niet zeggen dat we niet weten in wat voor omstandigheden zij hier leven. We kunnen ons toch niet blijven verschansen achter onze westerse waarden? Wat betekenen die nog?’


Den Hassan

‘Kijk nu toch eens. Zulke schone laarzen!’ Paula Verbeeck rommelt door de dozen die staan opgestapeld in haar garage. Er zitten schoenen in, en kleren. Speelgoed, huisraad, lakens, gordijnen. Het huis van Verbeeck en haar man André Bourgognie in Oud-Turnhout is de logistieke draaischijf van de vrijwilligersgroep. Vanuit hun brede sociale netwerk worden spullen aangevoerd, die zij afleveren bij de vluchtelingen. ‘Ongelooflijk hoe gul de mensen zijn’, zegt Verbeeck. ‘Zelfs als wij een middag weg zijn, komen mensen gerief op onze tuintafel deponeren.’

Het gepensioneerde koppel zet zich al *jaren in voor de armen in hun parochie. Via hun connectie met de schooldirecteur is de radius uitgebreid naar de vluchtelingen. Nu spreken ze over ‘den Hassan’ en ‘de Mustafa’, en halen ze herinneringen op aan het Eritrese huwelijksfeest waar ze deze zomer als eregasten mochten aanschuiven.

Ze staan versteld van de stille solidariteit in hun omgeving. Tegen de zure reacties hebben ze zich gepantserd. ‘Mensen vragen ons vaak of we niet bang zijn. “Zie toch maar wat ge doet.” Velen begrijpen het niet. Of ze vragen: “Zeg, waarom loopt den directeur tegenwoordig altijd met die neger rond?” Er is zoveel angst en onwetendheid bij veel Vlamingen. Mochten ze dezelfde ervaring kunnen opdoen als wij, dan zouden ze zien wat voor een gulle mensen dit zijn.’

Proost knikt. ‘Ik voel de blikken in mijn rug als ik met de jongens in de supermarkt loop. Maar ik steek mijn hand voor hen in het vuur. Ik heb geen kinderen, maar beschouw hen als mijn zonen.’


Slavenwerk

Dat zijn geen loze woorden, blijkt wanneer we die avond aankloppen bij de Syrische familie Hamada in Vosselaar. ‘Broer! Zus!’ schalt de stem van Mustafa door de traphal. Hij begroet Proost en Desguin met een stevige knuffel. De vijf kinderen van Mustafa en Hind zijn uitgelaten. Ze zijn net terug van drie dagen Oostende. ‘We zagen de zee, nonkel Paul! We reden met een gocart!’ De jongste kinderen kunnen zich niet meer herinneren dat ze ooit vakantie hadden.

Proost komt hier elke zaterdagavond eten, samen met de jongens die bij hem logeren. Ook vanavond worden schotels aangedragen en borden bijgezet. We zitten uiteindelijk met veertien aan tafel. De decibels gaan de hoogte in. Mustafa zit aan het hoofd van de drukke eettafel en glundert.

Later, wanneer hij zijn verhaal vertelt, wordt het gemoed zwaar. Voor de oorlog was hij een rijke industrieel in Aleppo. Hij was mede-eigenaar van een textielfabriek en confectiezaak. De Hamada’s hadden een *villa met een zwembad en een buitenverblijf. En toen werd alles platgebombardeerd. De fabriek, de huizen. Zijn oudste zoon Abdulrahmen overleefde ternauwernood een bomaanslag. Mustafa vertelt hoe hij huilend met hem door het puin reed, op zoek naar een chirurg die zijn zoon kon redden.

From hero to zero. Het komt vaak terug in de verhalen. Mustafa ging voor een hongerloon werken in Libanon en stuurde zijn gezin naar Turkije. Negentien uur per dag beulde hij zich af, als waterdrager, afwasser en chauffeur. Ook zijn kinderen werkten in Turkije om te overleven.

Hij hield het slavenwerk anderhalf jaar vol, tot hij gek werd van wanhoop. Na verschillende mislukte pogingen bereikte hij Europa. In het voorjaar van 2015 arriveerde hij uitgeput in Brussel. ‘Ik had nog 1 euro op zak.’ Nu zit hij hier, in een huis dat de vrijwilligers voor hem vonden, herenigd met zijn familie. ‘Veilig, maar geparkeerd aan de rand van de maatschappij’, vat Proost de situatie samen. ‘Mustafa kon alleen werk vinden in een aardappelfabriek. Met zijn *kapotte rug kon hij dat niet aan. Hij wil solliciteren voor een job als chauffeur voor mindervaliden. Maar eerst moet hij nog twee niveaus Nederlands halen.’

‘Wij zien elke dag hoe contraproductief de regels zijn’, stelt Josine Desguin. ‘Ze willen werken, maar mogen niet, omdat ze niet het gewenste taalniveau of de juiste arbeidskaart hebben. Voor een ondernemer als Mustafa is het idee nutteloos te zijn ondraaglijk.’

Na de maaltijd drinken we Arabische koffie in het salon. De waterpijp wordt *bovengehaald. De muziek gaat aan. Mustafa danst met zijn dochter Judi, de rest van de familie klapt en zingt. Hind fluistert ons toe dat ze gelukkig is, ondanks alles.

Het is donker wanneer we even later weer op straat staan. Op het terras van het café aan de overkant kijken enkele mannen op van hun biertje. ‘Eigen volk eerst’, staat op een bordje boven de deur.


Leven on hold

De volgende ochtend staan we om kwart voor acht aan de Dienst Vreemdelingen*zaken in de Brusselse Pachecolaan. Een tweehonderdtal vluchtelingen wacht tot het rolluik omhooggaat. Sommigen praten, anderen hangen lusteloos tegen de muur.

‘Welkom in het leven van een vluchteling’, zegt Abdulbassit, een 26-jarige Afghaan met lachende ogen en een wilde krullenbos, in vlekkeloos Nederlands. Proost en Desguin zijn hem deze ochtend voor dag en dauw gaan ophalen bij zijn gastgezin in Duffel. In zijn schoudertas de papieren die zijn dossier moeten staven. Hij is zenuwachtig. Hij kreeg al één negatief advies. ‘Kabul is levensgevaarlijk voor mij. Maar de Belgische overheid vindt van niet. Denken ze echt dat ik mijn leven en mijn studies zou opgeven voor niets?’

Iets over achten gaat het luik omhoog. De asielzoekers gaan in de kelderverdieping in een lange rij staan. Druppelsgewijs gaan ze door de security. Dan moeten ze in een zaaltje wachten tot hun naam wordt afgeroepen. Een jonge kerel staat hulpeloos te kijken hoe hij met zijn moeder in een rolstoel de trap af moet. Enkele mannen dragen de vrouw naar beneden. De 16-jarige Syriër verblijft in het asielcentrum van Scherpenheuvel. Proost slaat zijn nummer op in zijn gsm en belooft hem te bellen wanneer hij nog eens naar het centrum komt.

De vrijwilligers mogen niet mee naar binnen. Ze gaan in een bistro wat verderop koffiedrinken. ‘Nu is het wachten’, zegt Proost. ‘Je weet nooit hoelang. Als we pech hebben, zitten we hier tot vier uur deze *namiddag.’

‘Zag je de blik in de ogen van die mensen? Je leest hoop, maar vooral veel radeloosheid en onmacht.’ Hij zou ze allemaal willen helpen. ‘Maar wij hebben ook maar 24 uur in een dag.’ Het steekt. ‘Mensen als Rafiullah of Abdulbassit, die vanwege een negatief advies tijdelijk geen recht hebben op opvang, verdwijnen onder de waterlijn. Moeten zij op straat leven? Zo duw je hen in de marginaliteit. “Dat is ons probleem niet”, zegt de overheid. Die rekent op de *solidariteit van de burgers. Want als niemand die mensen zou helpen, was het *chaos.’

‘Wij vullen een grote leemte die de overheid achterlaat. Vluchtelingen onder het mom van “zelfredzaamheid” hun plan laten trekken, is zinloos. Ze willen vooruit, willen bijdragen. Geef hun het zetje dat ze daarvoor nodig hebben in plaats van obstakels op te werpen. Laat hen werken of studeren. We laten zoveel kansen liggen.’

Iets over elven is Abdulbassit klaar. Hij kijkt bedrukt. Aan de balie kreeg hij te horen dat hij op 7 november moet terugkomen. Hij raakte niet tot bij een interviewer. ‘Het is de vierde keer in zes maanden dat ze me voor niets naar Brussel laten komen.’ Proost en Desguin zijn verontwaardigd. ‘Dat is toch met die mensen hun voeten spelen!’

In de auto terug naar Duffel vertelt Abdulbassit over de angsten die hij uitstond in Kabul, laverend tussen straatbendes, corrupte politie, drugsdealers, de Taliban en IS. Over zijn vriend die vorige week werd vermoord door een drugsbende. De aanval die hij overleefde. Proost en Desguin luisteren in stilte. ‘Wij weten niet of ze recht hebben op asiel of niet. We weten wel dat voor een jonge, getalenteerde kerel als hij de tijd nutteloos verstrijkt. Zijn leven staat al jaren on hold. Wat een zonde.’


Onmogelijke eisen

‘Ah, Paul Proost! De man van de boze mails!’ De directeur van het asielcentrum Parelstrand in Lommel komt met een glimlach op ons afgelopen. Proost lacht zuinig terug. ‘Boze mails? Ik vind het nog mee*vallen.’ De aanwezigheid van een fotograaf heeft achterdocht gewekt bij de dame in de container die dienstdoet als balie. Ze heeft er de directeur bij geroepen. De vrijwilligers blijven achter de container staan, zoals hen wordt opgedragen. Bezoekers mogen het asielcentrum niet binnen.

‘U weet toch wie wij zijn? Waarom *mogen wij niet binnen?’ reageert Proost. ‘Die regels zijn er voor hun veiligheid’, legt de directeur uit. Hij glimlacht naar de Palestijnse man in de rolstoel die de discussie *gadeslaat. ‘Heb je er zin in?’ De man knikt. *Samen met zijn twee zonen gaat hij een *namiddag mee naar Proosts thuis. ‘Het zal je goed doen.’

Dan richt de directeur zich weer tot Proost. Die vindt dat het asielcentrum te weinig doet om de Palestijnse man te helpen. ‘Hij moet regelmatig naar het ziekenhuis, hij moet zich aanmelden bij DVZ in Brussel. Wij voeren hem rond zo vaak we kunnen, maar jullie moeten ook je verantwoordelijkheid nemen.’

De directeur argumenteert dat ze geen tijd hebben om 770 asielzoekers rond te voeren. En dat het beter is dat de man zijn plan leert te trekken. ‘Hij heeft twee meerderjarige zonen. Die kunnen hem begeleiden.’ Proost schudt het hoofd. ‘Ik stel voor dat u bij wijze van inleefoefening eens met een rolstoel van hieruit naar Brussel gaat, bus op, bus af, trein op, trein af, om daar *tegen kwart voor acht ’s morgens te zijn. U zult merken dat het ondoenbaar is.’

‘Ik vind het mijn plicht om de instanties te wijzen op de onmogelijke eisen die ze stellen’, zegt Proost wanneer we buiten staan. Hij vouwt de rolstoel in zijn koffer. ‘Kom, we gaan naar Kasterlee.’ De drie mannen lachen. ‘We hebben de hele dag niets omhanden’, zegt de vader. ‘We zijn blij dat we even weg kunnen.’

Drie kwartier later zitten we in een lommerrijke tuin met bomen en weelderige hortensia’s. Er komen kip en frietjes op tafel. En aardbeientaart. Het contrast met de barakken kan niet groter zijn. De Palestijnse architect vertelt over het mooie huis dat hij ooit had in Gaza, voor het door een aanslag werd vernietigd. ‘Alles wat je je leven lang opbouwde, kan in een paar seconden weg zijn.’ Hij was directeur bij een overheids*departement voor ruimtelijke planning en deed zijn kennis op in Amerika, Canada, *Japan en Frankrijk. Maar die vrijheid is lang voorbij. ‘Gaza is een openluchtgevangenis waar de Palestijnen overgeleverd zijn aan de grillen van Hamas en langzaam doodgeknepen worden door de Israëli’s.’

Hij kijkt somber voor zich uit. Is Parelstrand zoveel beter dan? ‘Het leven is er leeg. We hebben niets meer, we zijn niets meer. Maar wat doe je? Voor vluchtelingen als wij zijn er maar twee opties: een moeilijk leven of een gevaarlijk leven. Dan weet je het wel.’

* Ismaïl is een schuilnaam


DS, 31-08-2019 (Ine Renson)
Met citaat antwoorden
Antwoord


Onderwerp Opties Zoek in onderwerp
Zoek in onderwerp:

Uitgebreid Zoeken
Weergave Modus Stem op dit onderwerp:
Stem op dit onderwerp::

Posting Regels
Je mag niet nieuwe onderwerpen maken
Je mag niet reageren op posts
Je mag niet bijlagen posten
Je mag niet jouw posts bewerken

vB code is Aan
Smilies zijn Aan
[IMG] code is Aan
HTML code is Uit
Forumsprong



Alle tijden zijn GMT +2. De tijd is nu 14:16.


Powered by: vBulletin Version 3.0.6
Copyright ©2000 - 2024, Jelsoft Enterprises Ltd.