|
|
Onderwerp Opties | Zoek in onderwerp | Waardeer Onderwerp | Weergave Modus |
#1
|
||||
|
||||
De discrete charme van het foute denken
De discrete charme van het foute denken
Langs de afgrond van Arnold Heumakers is uit bij Boom ‘De moraal mag duidelijk zijn, de mens is dat zelden’, schrijft essayist Arnold Heumakers in Langs de afgrond. Het nut van foute denkers. Een boek dat alle mensen zouden moeten lezen om na te denken over het fundamenteel tragische van het leven. Arnold Heumakers relativeert meteen het utilitaristische woordje ‘nut’, hij heeft het over ‘de discrete charme van het foute denken en schrijven’. Ook richt Heumakers zich uitsluitend op het ‘foute denken’ ter rechterzijde van het politieke spectrum, al spreekt hij wel zijn verbazing uit dat het nog altijd weinig gebruikelijk is ‘om het communisme fout te noemen’, terwijl de misdaden begaan in naam van het marxisme-leninisme nauwelijks onderdoen voor die van het fascisme. De Historikerstreit, die in de jaren 80 van de vorige eeuw in Duitsland woedde met de historicus Ernst Nolte aan de ene en de filosoof Jürgen Habermas aan de andere kant en die ging over de vraag of Hitlers wandaden een antwoord waren op die van Stalin en daarmee indirect over de vraag welk systeem erger was, werd uiteindelijk gewonnen door Habermas en de zijnen, die de uniciteit van de moordmachine van de nazi’s benadrukten. Deze strijd vermeldt Heumakers niet, het is hem niet te doen om competitie in slechtheid, evenmin is hij geïnteresseerd in de schijnbare helderheid van de morele reflex. ‘De vanzelfsprekendheid van het goed-foutschema’ staat volgens hem begrip juist in de weg. Hij onderzoekt de mens zelf, de moderne westerse mens, die volgens Heumakers fundamenteel verscheurd is tussen verlangen naar verlichting en de romantische antiverlichting, counter-enlightenment was de term die Isaiah Berlin daarvoor muntte. Die verdeeldheid, benadrukt Heumakers, loopt door onze wereld, dwars door onszelf. Het zogenaamde goede denken is beïnvloed door het foute en vice versa; schematische indelingen leiden tot ideologische ‘eenzijdigheid’ en ‘blinde vlekken’. Heumakers pleit voor ‘ontnuchtering’ en ‘methodisch pessimisme’, waarna hij de woorden aanhaalt van een van zijn ‘favoriete protagonisten’, de Franse denker Georges Sorel (1847-1922), die filosofie omschreef als ‘een erkenning van de afgronden waartussen het pad zich kronkelt dat de gewone mensen volgen met de gemoedsrust van slaapwandelaars’. Geen vrouwen Heumakers heeft zich bij zijn keuze laten leiden door ‘diversiteit, intrinsieke diepgang en persoonlijke voorkeur’. Het is inderdaad moeilijk vast te stellen wat Ernst Jünger, Michel Houellebecq, Oswald Spengler en Maurice Barrès precies met elkaar gemeen hebben, om vier van de denkers uit dit boek te noemen. Vrouwelijke denkers komen overigens niet in dit boek voor, waarmee uiteraard niet is gezegd dat het foute denken vrouwen vreemd zou zijn. Een diep wantrouwen tegen het na 1945 tot ‘seculiere religie’ verworden ‘universele humanisme’ begeleidt de lezer langs alle hoofdstukken, steeds weer wordt nagedacht over nationalisme als wapen tegen verval, wat weer leidt tot de vraag wat het eigene is en wat het vreemde. Ook antisemitisme komt in deze of gene vorm in vrijwel elk hoofdstuk voorbij, waarbij men niet moet vergeten dat vóór 1945 antisemitisme in Europa een vrij normale en gerespecteerde gemoedsaandoening was. Ongeveer zoals heden ten dage door en door fatsoenlijke mensen een afkeer kunnen hebben van Marokkanen en die irrationele afkeer met rationele argumenten goedpraten. Nee, de mens is minder overzichtelijk dan de moraal. Een laatste rode draad is de literaire kwaliteit van de werken die hier worden besproken. Het moge duidelijk zijn dat de discrete charme van het foute denken vooral een literaire charme is – hoewel de naam *Baudet één keer terloops in het boek voorkomt (en drie keer in het notenapparaat) vermoed ik dat hij over een kleine 75 jaar in een soortgelijk boek over foute denkers zal ontbreken. Zonder enig fout denken blijft er van literatuur weinig meer over dan moraalleer in verhaalvorm of op rijm, een soort geseculariseerde theologie. Dit boek is naast al het andere ook een verdediging van de literatuur, daarmee van het leven als avontuur, van de ‘verhevigde levensintensiteit’, om die reden is het hoofdstuk over Jonathan Littell wat mij betreft het centrum van boek, een schrijver die zelf nauwelijks als foute denker kan worden geboekstaafd. Nachtegaal van het bloedbad Heumakers begint in het fin de siècle in Frankrijk, waar de Dreyfus-affaire lange schaduwen werpt. *Dreyfus was de kapitein van Joodse afkomst die ten onrechte werd beschuldigd van spionage, de naar hem genoemde affaire verdeelde het land in monarchistische, antisemitische patriotten en liefhebbers van ‘de abstracte idee van rechtvaardigheid en (...) waarheid’. Anders gezegd, wat weegt zwaarder: die waarheid of vaderlandsliefde, right or wrong my country. Schrijver, politicus, ironicus Maurice Barrès (1862-1923) ziet Heumakers als de schepper van het moderne nationalisme, dat voorheen vooral bestond als loyaliteit en onderworpenheid aan een vorstenhuis. Barrès, in zijn tijd een van de ‘beroemdste schrijvers van Frankrijk’, meent dat nationalisme het medicijn is dat Frankrijk van de crisis van de Dreyfus-affaire zal genezen, in 1895 noteert hij: ‘Wij geloven in de noodzaak van de idee van een vaderland, een idee die ons bevalt en die wij essentieel progressief achten.’ De Franse Revolutie was volgens hem geenszins kosmopolitisch, de middeleeuwen en het Romeinse Rijk waren dat. De toekomst was aan het nationalisme, maar in 1892 had hij zich genuanceerder over deze zaak uitgelaten, niet verwonderlijk voor een ironicus die politiek vooral als spel zag en nooit helemaal in zijn eigen opvattingen kon geloven: ‘Vive la France! Elle est parfaite. Mais surtout Vive l’Europe.’ Volgens Heumakers probeerde *Barrès via het nationalisme zijn verlangen naar kosmopolitisme het zwijgen op te leggen. Dat dat betrekkelijk goed gelukt is mag wel blijken uit het feit dat de pacifist Romain Rolland Barrès in 1914, toen de consequenties van het nationalisme duidelijk werden, de ‘nachtegaal van het bloedbad’ noemde. Maar de nachtegaal heeft mooi gezongen. En Heumakers schrijft niet geheel ten onrechte: ‘Het nationalisme dat de negentiende eeuw in Europa heeft geschapen, via nationale geschiedenissen, onderwijs, dienstplicht, vlaggen, volksliederen, heldenverhalen en wat al niet meer, is namelijk een ongelooflijk succes gebleken.’ Zeker, het nationalisme is springlevend, maar het sleurt enkele recente (Joegoslavië) en minder recente bloedbaden met zich mee. De trein rijdt door Ernst Jünger (1895-1998) meldde zich op 3 augustus 1914 als vrijwilliger om mee te doen aan de oorlog om ‘avonturen te beleven’. Vaderlandsliefde was bijzaak, het avontuur stond voorop. Het werd een ander avontuur dan gedacht, ‘in de modder van West-Vlaanderen en Noord-Frankrijk sneuvelde de traditionele heroïek het eerst’. In de loopgraaf zag Jünger een nieuw slag mensen ontstaan. Hij schrijft over soldaten die tijdens een beschieting door een stad ‘in vrouwenkleren en met rode parasols tussen de puinhopen’ dwalen en over ‘een Schotse gevechtsgroep die tijdens de aanval gewoon doorging met voetballen’. Volgens Jünger komt het neer op dit besef: ‘De idee dat de materie niets en de geest alles is.’ Men zou kunnen tegenwerpen dat Jünger het geluk had te overleven, dat de honderdduizenden doden die in die loopgraven sneuvelden misschien andere, minder enthousiasmerende getuigenissen zouden hebben achtergelaten. Dat doet niets af aan de literaire kwaliteiten van Jünger en aan het feit dat hij daar werkelijk iets heeft gezien in Noord-Frankrijk. Decennia later ontpopte hij zich als mysticus, aanhanger van het globalisme en ecoloog, al is dat niet het woord dat hij zelf zou gebruiken. Hij meent dat de mens zijn rol op aarde overschat, en acht het goed mogelijk dat ‘de trein’ zonder ons verder rijdt. Hij neemt de door hem waargenomen menselijke zelfoverschatting serieus. Anders dan veel hedendaagse burgers met ecologische zorgen meent hij niet dat de mens de aarde gebruikt, veeleer dat de aarde de mens gebruikt om te ‘vervellen’. Dat dat uiteindelijk een aarde zonder mensen betekent, vindt hij minder belangrijk. ‘Alle doelen zijn vergankelijk, slechts de beweging is eeuwig’, schrijft Jünger. Onze cultuur van de middenklasse Carl Schmitt (1888-1985), door zijn oud-leerling Waldemar Gurian omschreven als ‘kroonjurist van het Derde Rijk’, is nog steeds zeer geliefd bij linkse én rechtse denkers, voornamelijk vanwege zijn afkeer van het liberalisme, iets waar waarlijk links en waarlijk rechts het over eens zijn zonder dat ze dat aan elkaar willen toegeven. Een van zijn beroemdste uitspraken komt uit het essay Het begrip politiek: ‘De specifiek politieke onderscheiding waartoe politiek handelen en motieven herleid kunnen worden, is de onderscheiding van vriend en vijand.’ Hoewel oorlog en geweld niet noodzakelijkerwijs uit het politieke volgen, is de Ernstfall, ‘het moment van de waarheid’, altijd mogelijkheid aanwezig. Oftewel, elke strijd kan een strijd op leven en dood worden. De Joods-Duitse filosoof Leo Strauss, uitgeweken naar Amerika, liet zich door Schmitt inspireren en concludeerde dat een wereld waar men niet meer bereid is eigen en andermans bloed te vergieten een wereld zonder ernst is, waaraan ik toevoeg, waar alleen amusement is, is amusement geen amusement meer. Hoewel Heumakers zelf de natiestaat tegen alle supranationale instellingen verdedigt, met argumenten en enige hartstocht, maken Schmitt en Strauss duidelijk waarom de natiestaat ook wankelt. Waar men niet meer wil sterven voor het vaderland, waar de Ernstfall alleen nog iets is voor mindere goden, wordt de staat een erg symbolische huls. Met goede redenen is vrijwel overal het in Westen – Israël en Zwitserland zijn in het oog springende uitzonderingen, al staat Zwitserland erom bekend dat het nooit oorlog voert – de dienstplicht afgeschaft. Onze cultuur is de cultuur van de middenklasse, ik bedoel deze term niet pejoratief, en de middenklasse wil comfort. Sneuvelen is niet comfortabel, men leze bijvoorbeeld Jünger, sneuvelen is uitbesteed aan de professional, maar ook die ziet daar hogelijk tegenop. Het terrorisme is nooit een werkelijke bedreiging voor het Westen geweest, maar dat het Westen er op politiek en maatschappelijk niveau zo heftig op reageerde, komt ook omdat men met ontzetting – en ik vermoed onbewuste jaloezie van de voor alles naar veiligheid strevende westerling – tot de ontdekking kwam dat er nog mensen bereid waren voor hun overtuigingen te sterven. De oorlogen in Irak en Afghanistan hebben in totaal 515.000 mensen in Irak, Afghanistan en Pakistan het leven gekost, inclusief 260.000 burgers, circa drieduizend mensen werden gedood op 9/11. Ook als je het oudtestamentische oog om oog tand om tand serieus neemt, waar ik begrip voor heb, mag dit buitenproportioneel worden genoemd. Deze oorlogen werden bovendien ten dele voorgesteld als een humanitaire missie, een beschavingsmissie, winning hearts and minds. Als het universele humanisme meer blijkt te zijn dan een dode letter ontpopt het zich als bloeddorstig imperialisme. Iets wat Schmitt had voorzien. Geschiedenis is onredelijk Heumakers noemt de roman Les bienveillantes (De welwillenden) van Jonathan Littell (1967) uniek, omdat hij het woord geeft aan een dader in het Derde Rijk en geen van zijn voorgangers, die dat hebben geprobeerd, zich met hem kan meten ‘in breedte, lengte en diepte’. En passant stelt Heumakers wat literatuur volgens hem zou moeten nastreven: ‘Literatuur is niet alleen de moeite waard vanwege het beeld van de werkelijkheid dat zij verschaft, maar ook en vooral vanwege de betekenis die zij aan de werkelijkheid geeft.’ Of Littell daar volledig in slaagt, laat Heumakers in het midden, maar dat de roman een indringend beeld geeft van ‘een fysiek volwassen kind dat op fatale wijze met vuur speelt, zonder de verantwoording daarvoor te nemen’ mag duidelijk zijn. Wanneer de oorlog een voor de nazi’s ongunstige wending neemt, betekenen eer en trouw voor de massamoordenaar niets, een ‘nietsontziende overlevingsdrang’ maakt zich van hem meester. In haar verhandeling Enkele problemen uit de moraalfilosofie haalt Hannah Arendt (1906-1975) enkele keren met instemming, maar ook met twijfel het dictum van Socrates aan dat het beter is kwaad te ondergaan dan kwaad te doen. Wij weten dat al lang voor de noodsituatie intreedt veel mensen liever kwaad doen dan kwaad te ondergaan. Dat dit slechte mensen zijn is daarmee niet gezegd. Heumakers stelt dat het onderscheid tussen hen die deugen en niet deugen simplistisch is. Maar ‘de onredelijkheid van de geschiedenis’ is groot. Vijand van de literatuur Recensenten en schrijvers zouden dit boek moeten lezen om weer eens te beseffen dat moraliseren de vijand is van de literatuur. Nationalisten zouden het moeten lezen om te begrijpen dat er niet zoveel eigenheid te verdedigen is. Ik hoef er alleen maar op te wijzen dat in Nederland de cultuuroorlog plaatsvindt rond Zwarte Piet, de laatste eigenheid: wat folklore van een door de commercie voortgedreven ‘kinderfeest’. Aanhangers van rechtse identiteitspolitiek zouden het moeten lezen om na te denken over homogeniteit, en hoe de etnische zuivering vorm moet krijgen. Aanhangers van linkse identiteitspolitiek zouden het moeten lezen om te beseffen dat natuurlijk geachte begrippen en aannames rond volk, geslacht, ras en cultuur terecht zijn voorgesteld als constructies, maar dat die voornamelijk zijn vervangen door andere constructies die eveneens op mythologie en ficties zijn gebaseerd – dat er heden ten dage hoogopgeleide mensen bestaan die oprecht lijken te geloven in zoiets als witheid en daarmee allicht ook in bruinheid, geelheid, zwartheid, joodsheid et cetera zou ons wat vergevingsgezinder en begripvoller moeten maken jegens al die hoogopgeleide mensen die negentig jaar geleden geloofden dat het internationale Jodendom zich als een reusachtige parasiet over de aarde bewoog. (Een enkele hoogopgeleide gelooft dat nog steeds.) Een deel van de antiracismebeweging is bevrijdingsleer geworden, en de verlokkingen van de bevrijdingsleer zijn bekend. Zij die geloven in universele gelijkheid moeten het lezen om te beseffen dat dergelijke gelijkheid alleen vorm kan krijgen met behulp van een wereldregering die voor een repressie zal zorgen waarbij de bloeddorstige bureaucraten uit de vorige eeuw vriendelijke kleuters zullen lijken. De humanist gelooft in theorie dat er geen Über- en Untermenschen zouden bestaan, in praktijk legt hij zich erbij neer. Men hoeft daar niet cynisch over te doen. En alle mensen moeten het lezen om na te denken over het fundamenteel tragische van het leven. De ontkenning van het tragische is misschien de grootste tragedie. Heumakers schrijft: ‘Vrijwel alle foute denkers daarentegen gaan ervan uit dat vijandschap, strijd, oorlog, antagonisme behoren tot de fundamentele, “eeuwige” waarden of eigenschappen van het leven.’ Hoewel ik mijzelf geen foute denker vind, geloof ik dat ook. De vraag is hoe wij die strijd vormgeven. De vraag is of wij de oorlog, naast een groot avontuur natuurlijk altijd ook een ongekende catastrofe, kunnen uitstellen. DSL, 18-12-2020 (Arnon Grunberg) |