|
|
Onderwerp Opties | Zoek in onderwerp | Waardeer Onderwerp | Weergave Modus |
|
#1
|
||||
|
||||
Spiegeltje, spiegeltje, aan de kant!
Spiegeltje, spiegeltje, aan de kant!
In tijden van selfies en groeiend narcisme leek het een interessant experiment: hoe voelt het om spiegels, foto’s en reflecties van jezelf te mijden? De Nederlandse journaliste en schrijfster Daan Borrel keek twaalf dagen lang geen enkele keer naar haar uiterlijk, en zag zo juist meer van zichzelf. Een verslag. Het begon me te dagen vorige zomer. Toen logeerde ik een maand bij een vriendin op zolder. In die ruimte stond geen spiegel. Ik zag mijzelf dertig dagen niet bloot. Elders in het huis hingen wel spiegels, maar met het vaak aanwezige oog van mijn vriendin stond ik ook daar niet overdreven lang naar mezelf te kijken. Aan het einde van de logeerpartij voelde ik me opgewekt en zelfverzekerd. Kwam dat door het wegvallen van mijn vele spiegelmomentjes? Om de proef op de som te nemen, besloot ik twaalf dagen helemaal niet naar mijn uiterlijk te kijken. Ik meed spiegels, foto’s en reflecties in etalages, schermen en ruiten. Zo wou ik onderzoeken welke invloed al die spiegels, foto’s en de constante nadruk op het uiterlijk door sociale media nou eigenlijk hebben op mijn zelfbeeld. Het werkte: hoe minder ik in de spiegel keek, hoe meer ik werkelijk van mezelf zag. En dat was eigenlijk best fijn. Vasten Maar eerst even iets over mijn spiegel- en cameragebruik. In 2014 was mirrorfasting een korte hype. In The New York Times vertelde een vrouw dat ze door bewust elke spiegel te mijden begon te beseffen hoe ze de spiegel als een reddingsboot gebruikte. Iets wat ik herken. Wanneer ik vastloop met mijn werk, onzeker of zenuwachtig ben over iets, of me rot voel, dan loop ik bijna automatisch even naar de spiegel. Ik gebruik mijn zelfreflectie als een bevestiging (‘Ik besta!’) en als afleiding van de situatie en mijn gevoelens. Met foto’s is het een beetje hetzelfde. Wanneer het scrollen door alle levens op Instagram of Facebook me neerslachtig maakt, bekijk ik de foto’s en video’s van mijn leven op mijn iPhone. Het werkt een beetje als bevestiging dat het leuk genoeg is. Dat ik er mag zijn. Of ik maak een selfie van mezelf en stuur die naar een vriendin. Een spiegelverslaving is eigenlijk al ouderwets, sommige wetenschappers spreken in deze tijd eerder van de ziekte ‘selfitis’: jonge, onzekere mensen die verslaafd zijn aan foto’s maken van zichzelf. Volgens sociologe Giselinde Kuipers, die schoonheidsidealen onderzoekt, denken we permanent na over onszelf als objecten. Dit noemt Kuipers de ‘objectiverende blik’: we zien onszelf en anderen als een verzameling losse onderdelen. Door die bril bekijk je een mens niet als geheel (‘wat een leuke/lieve/vrolijke vrouw’) maar als een soort pop die je kunt samenstellen. Ik herken die kritische blik maar al te goed, voor de spiegel denk ik dingen als: ‘Ja, mijn buik is misschien wat strakker geworden, maar die bovenbenen…’ of: ‘Mijn haar zit leuk, alleen jammer van die pukkel’. Die objectiverende blik is volgens Kuipers het gevolg van het toenemende belang dat uiterlijk heeft gekregen, ook op het werk. Kuipers: ‘Vroeger waren er veel meer mensen die op het land of in een fabriek werkten. Tegenwoordig zijn we zelf onderdeel van ons product en onze presentatie.’ Bovendien gaan we er bij die objectivering van uit dat elk onderdeel perfect moet zijn. Dat komt, zegt Liesbeth Woerdman, psycholoog en auteur van De psychologie van het uiterlijk, omdat we tegenwoordig kampen met de illusie van perfectie. Woerdman: ‘In elke tijd en cultuur bestaan ideaalbeelden waarmee mensen zich vergelijken, dat is normaal. Maar waar mensen zich vroeger vergeleken met het mooiste meisje van de klas, of met die ene knappe tante – allebei mooi en knap maar niet perfect – vergelijken mensen zich door de komst van de digitale media met de knapste mensen van over heel de wereld. En dan zijn die afbeeldingen ook nog eens vaak gemanipuleerd.’ Dat maakt dat veel mensen worstelen met hun zelfbeeld. Want het sluit niet aan bij dat perfecte ideaalbeeld. Het experiment De spiegels thuis had ik afgeplakt met kranten. Eerste vaststelling: het was best fijn om mijzelf niet meteen kritisch te bekijken na het wakker worden – naast mijn slaapkamer staat een grote spiegel. Door jarenlange ervaring wist ik na het douchen hoe ik mijn haar moest doen zonder in de spiegel te kijken, dus dat viel ook mee. Maar dan ging het minder vlot. De eerste dagen kostte het afkicken veel energie. Overal verleidden ruiten, etalages en spiegels me om mijzelf te bekijken. Toen ik die reflecties bewust ging vermijden, merkte ik pas op hoe vaak ik mezelf op normale dagen onbewust bekijk. Voor het stoplicht. In de ramen van de auto naast me. In winkelruiten. Zonder die reflecties voelde het de eerste dagen alsof er een soort houvast wegviel. Tijdens een afspraak met een mogelijke nieuwe opdrachtgever, bij een kopje koffie met mijn ex en bij een date: in al deze situaties voelde het alsof ik minder controle had omdat ik niet wist hoe ik eruitzag. Terwijl het bij alle drie toch niet om mijn uiterlijk zou moeten gaan. Na vier dagen verdween dat onwennige, onrustige gevoel. Ik had niet meer de neiging om steeds naar mezelf te gaan kijken, en ik hoefde ook niet meer zo bewust mijn hoofd naar beneden te houden wanneer ik een toiletruimte binnenliep. Ik herkende mijn emoties sneller zonder de afleiding van spiegel, camera en foto’s waardoor ik me stabieler voelde. Zonder dit experiment zou ik bij een verdrietig gevoel automatisch naar de reddingsboei grijpen die ik al zo lang kende en de emotie daardoor wegdrukken. Maar nu keek ik niet naar mijn uiterlijk, onderging ik de emotie, en daardoor verdween het gevoel sneller. Zwarte haren op mijn kin Ook mijn zelfbeeld was stabieler. In Omdat je het waard bent schrijft Marja Pruis dat de grens tussen zelfliefde en zelfhaat dun is. Hoe meer je jezelf ophemelt, hoe harder je jezelf ook afbrandt. Ik denk dat de grote nadruk op het uiterlijk in onze samenleving deze twee emoties versterkt. Een goed gelukte selfie levert even een fijn gevoel van zelfliefde op, maar zonder vond ik mezelf gewoon oké – niet meer, niet minder. Voor een avondje uit kon ik het toch niet laten om mezelf op te *maken. Een vriend controleerde of de mascara er niet volledig naast zat. Het voelde even onwennig om zonder beeld van mijzelf tussen de goed uitziende mensen te staan en het was verleidelijk om toch even in de wc te gaan spieken, maar – zo hield ik mezelf voor – waarschijnlijk zag ik dan toch alleen maar wat niet goed was. Bij gebrek aan de controle over mijn uiterlijk, probeerde ik met mijn ogen uit te stralen hoe ik me voelde en verbinding te maken met anderen. Het voelde alsof ik door minder energie te stoppen in het kijken naar mezelf, op een andere manier leerde kijken. Toen op dag tien een vriendin met een pincet de zwarte haren uit mijn kin trok, besefte ik dat ik al tien dagen niet aan mijn mee-eters had gedacht. In een flits trokken alle momenten voorbij dat anderen die misschien wél zagen. Maar het was een goed teken: toen ik aan mezelf dacht, dacht ik blijkbaar aan het geheel, in plaats van de losse onderdelen (mee-eters/neus/kapsel). Toen ik mezelf na twaalf dagen weer in de ogen keek, moest ik haast huilen. Het was alsof ik een oude vriendin terug zag. Ik was mezelf liever gaan zien in die twaalf dagen dat ik gewoon van binnenuit naar mezelf keek. Ik werd ook milder, voor mezelf én anderen. Dat zachte zag ik terug in mijn ogen. Experiment geslaagd, zou ik zeggen. DS, 13-03-2018 (Daan Borrel) |