|
|
Onderwerp Opties | Zoek in onderwerp | Waardeer Onderwerp | Weergave Modus |
#1
|
||||
|
||||
Als knecht wil ik nooit meer leven
Als knecht wil ik nooit meer leven
Herta Müller ‘Elke dictatuur bestaat uit mensen die bang maken en mensen die bang zijn.’ Schrijfster Herta Müller sprak uit ervaring toen ze in december in Brussel te gast was op European Angst. De Standaard der Letteren publiceert haar toespraak op die internationale conferentie over verschijnselen als populisme, extremisme en euroscepticisme, die het Europese ideaal onder druk zetten. 1 Op een winterdag liep ik met mijn moeder drie kilometer door de sneeuw naar het buurdorp om een vossenvacht te kopen voor een kraag op mijn jas. Die bontkraag moest het kerstcadeau van mijn moeder zijn. De vacht was een hele vos en hij glansde koperrood als zijde. Hij had een kop met oren, een droge snuit en aan zijn poten die zwarte droge kussentjes met porseleinwitte nagels en zo’n volle staart alsof de wind er nog in zat. De vos leefde. Niet meer in het bos, maar in zijn geconserveerde schoonheid. De jager had rood haar, net zoals de vos. Dat vond ik griezelig. Misschien vroeg ik hem daarom of hij hem zelf had geschoten. Hij zei, op vossen schiet je niet, vossen lopen in de val. Dat moest dus de kraag van mijn jas worden. Ik zat nog op school en wilde niet zoals oude dames een hele vos met kop en poten om mijn nek, alleen maar een stukje vacht als kraag. Maar de vos was te mooi om stuk te snijden. Daarom vergezelde hij mij jarenlang en mocht hij overal waar ik woonde als een huisdier op de vloer liggen. Op een dag stootte ik in het voorbijlopen tegen de vacht en de staart gleed weg. Die was afgesneden. Een paar weken later was de rechter achterpoot afgesneden, daarna de linker. Een paar maanden later vlak na elkaar de voorpoten. De geheime dienst kwam en ging zoals hij wilde. Hij liet tekens achter als hij dat wilde. Aan de voordeur was niets te zien. Ik moest weten dat mij in mijn huis hetzelfde kon gebeuren als de vos. In die tijd werkte ik in een fabriek en vertaalde ik de gebruiksaanwijzingen voor machines die uit Duitsland werden geïmporteerd. Ook in mijn kantoor dook nu om de paar dagen een kapitein van de Securitate op. Hij probeerde mij als spion te werven. Eerst met vleierijen. En toen ik weigerde, smeet hij dreigend de vaas met bloemen tegen de muur. Zijn afscheidszin was: ‘Hier ga je nog spijt van krijgen. We gooien je in het water.’ Maar toen werd ik eerst uit de fabriek gegooid. Nu was ik een staatsvijand en werkeloos. De man van de geheime dienst noemde mij bij de verhoren die hierop volgden een ‘parasitair element’. Dat klonk als ongedierte. Dezelfde geheime dienst die voor mijn ontslag had gezorgd, gaf mijzelf daar nu de schuld van en herinnerde mij eraan dat daar gevangenisstraf op stond. Zo was dat met banen. Het was net het leger. Iedereen moest elke morgen aantreden bij de staat. Als je ’s ochtends om halfzeven op je werk kwam, steeg boven de binnenplaats van de fabriek de marsmuziek op naar de hemel. Je liep in de maat, of je wilde of niet. Iedereen kwam aan op zijn plaats. De arbeiders aan de lopende band en wij kantoormensen aan ons bureau. En daarna ging je douchen en je haren wassen. Daarna werd er koffie gezet, werden er nagels gelakt. Tussendoor werd er een beetje gewerkt en dan was het alweer middagpauze met marsmuziek uit de luidspreker. Voor die gehoorzaamheid kreeg je vanaf je eerste werkdag tot aan je pensioen elke maand een salaris. Het maakte niet uit of er iets werd geproduceerd of niet. Ons principe in de fabriek was: doe vandaag niet wat je gisteren hebt verzuimd, want morgen is het misschien niet meer nodig. Toen ik mijn moeder over het voorval met de vos vertelde, waren alle vier zijn poten al afgesneden. Mijn moeder vroeg: ‘Wat willen ze van je?’ Ik zei: ‘Angst.’ En dat klopte. Dat korte woord verklaarde zichzelf. Want de hele staat was een angstgebouw. Je had angstheersers en het angstvolk. Elke dictatuur bestaat uit mensen die bang maken en mensen die bang zijn. Angstzaaiers en angstverbijters. Ik heb angst altijd gezien als het dagelijkse werktuig van de angstzaaiers en het dagelijkse brood van de angstverbijters. Zo was het destijds vóór 1989 in heel Oost-Europa. Toen ze die verminkte vos zag, was mijn moeder ook bang. Bang om mij en bang om zichzelf. Ze zei: ‘Op een dag lig je dood in de sloot. Daarvoor heb ik je niet grootgebracht.’ En toen snikte ze, draaide met haar ogen en zei: ‘Anderen applaudisseren en verdienen geld. En jij brengt onze familie in gevaar.’ Ze had een dubbele angst. Ze was bang om mij en bang voor mij. Die dubbele angst kwam ik overal in het land tegen. Ik heb nooit meer een vaste aanstelling gekregen en ik wist niet waarvan ik moest leven. Ik had helemaal geen geld. Zo nu en dan kreeg ik een tijdelijke baan als invalkracht op een of andere school. Als ik het gebouw binnenkwam, hoorde ik het harde gezoem van de stemmen in de leraarskamer. Zodra ik de deur opendeed en in de leraarskamer verscheen, werd het er zo stil als in een kerk. Ze keken even naar me en praatten fluisterend verder. Hoe meer ‘collega’s’ er om mij heen waren, des te duidelijker was ik alleen. Aan het eind van de schooldag liep ik naar de bushalte zoals iedereen. Niemand wilde met mij op straat worden gezien. Sommigen treuzelden en bleven ver achter me lopen. De anderen haastten zich en liepen ver voor me uit. Dat gebeurde zonder enige afspraak in de dressuur van de angst. Even erg als de dreiging door de staat en zijn geheime dienst was de eenzaamheid. Ik werd door de andere leraren gemeden. Hun dubbele angst isoleerde mij. Zij waren bang voor de staat en ze waren bang voor mij. Ik was een gevaar. Ik was tenslotte alleen maar invalkracht op die school en was verbaasd toen aan het eind van het schooljaar diverse leerlingen uit verschillende klassen mij koffiebonen cadeau wilden doen. Er was geen koffie in het land. Een kilo kostte op de zwarte markt meer dan een maandsalaris. Ik weigerde de koffie. Dat werd bekend en andere leraren riepen mij ter verantwoording en vroegen me waarom ik mezelf als iets beters beschouwde. Zij rekenden op die koffie en ik maakte hun handeltje kapot: koffie voor betere cijfers. Op die en op veel andere soortgelijke momenten moest ik begrijpen dat er niet alleen angstzaaiers en angstverbijters waren. Mijn zogenaamde collega’s op school en daarvoor in de fabriek – ja, de meeste mensen in dit land waren angstbeheerders. Zoals ze geleerd hadden hun eigen angst te beheren, hadden ze ook geleerd te profiteren van de angst van de anderen. Ze waren egoïstisch, meedogenloos en maakten het beste van de ellende, soms argeloos, soms schaamteloos. Zelf dachten ze dat ze alleen maar hun leven vergemakkelijkten en niet aan politiek deden. Maar was dubbele angst werkelijk apolitiek? Ik denk het niet. De dubbele angst verhinderde een politiek denken, dat tot twijfel aan zichzelf had kunnen leiden. Het beheren van de angst was eigenlijk een anticiperende gehoorzaamheid. Alleen wanneer je vervolgd werd, gold je als individu, omdat individu een scheldwoord was. Je werd zelfs ontslagen wegens ‘je niet aanpassen aan het collectief’. Het individuele mocht niet bestaan, zelfs niet in de kleding van de mensen. In alle winkels hing de uniformiteit van de lelijkheid. Twee, drie modellen elk seizoen, stofgrijze kleuren en hoekig en stijf. En afschuwelijke, piepende of naar chemische derivaten ruikende stoffen. Op straat zag je hetzelfde kledingstuk honderden keren, want in die landen kon je niets anders vinden. In mijn pas gekochte jurk kwam ik de dagen daarna mezelf tientallen keren tegen. En ik had het gevoel dat onze kleren zich voor elkaar een beetje schaamden en dat ze beter dan wijzelf wisten hoe armzalig ze eruitzagen. De socialistische mode was net een uniform. Even armzalig waren ook de meubels, de huizen, de parken, de straten. Dictatuur was op alle terreinen van het leven het uitdrijven van alle schoonheid. Schoonheid is eigenzinnig en apart en veelvoudig. De staat schafte elke veelvoudigheid af. Maar de meeste mensen wilden onopvallend zijn. Hun beheerde angst had bevoogding nodig. Ik had zelfs de indruk dat ze er dankbaar voor waren. Het eigen aanwezig zijn op de wereld werd bijna als een geschenk van de staat ervaren. Als de securist bij het verhoor woedend werd, schreeuwde hij: ‘Wie denk je wel dat je bent.’ Ik zei: ‘Ik ben een mens zoals u.’ Daarop zei hij: ‘Dat denk jij. Wij bepalen wie je bent.’ In de eerste jaren na de dictatuur wisten de mensen in Oost-Europa nog dat vrijheid iets concreets was. Dat elk individu er nu toe deed, dat je zonder angst mocht denken en spreken, dat eindelijk de grenzen open waren, dat je kon reizen. Men was blij dat de wegen werden gerepareerd en de etalages verlicht waren en dat je eigen prestatie telde. Maar die euforie is voorbij. Rondom het individuele succes sluipt ook het individuele risico. Dat mengsel maakt nerveus, men wil weer kunnen leunen. Er komt weer behoefte aan bevoogding. Het lijkt op een terugval waarop niemand heeft gerekend. Noch West-Europa noch de Oost-Europeanen zelf. De erfenissen van de dictatuur zijn een bundel afhankelijkheden. De nieuwe vrijheid heeft die alleen maar toegedekt, maar ze zijn nooit verdwenen. De dictatuur is voorbij, maar de sociale synapsen melden zich weer en maken de Oost-Europese landen met hun jonge democratieën labiel. Recente opiniepeilingen documenteren dat. In Saksen bijvoorbeeld wenst 62 procent van de bevolking een ‘sterke partij’, die de ‘volksgemeenschap als geheel belichaamt’. Is dat niet een echo van de socialistische eenheidspartij? Is dat niet de bekende ‘comfortabele dictatuur’? Maar in die ‘comfortabele dictatuur’ zijn toch zoveel mensen ten onder gegaan. Ze werden door de angstbeheerders genegeerd. En velen hebben hun leven gewaagd door te vluchten. Over hen werd nooit gesproken. 2 De grootste gemeenschappelijkheid in Oost-Europa was vroeger die dubbele angst. Nu is het de vreemdelingenhaat. Weer Saksen als voorbeeld. Daar denkt 58 procent dat de Bondsrepubliek in ‘gevaarlijke mate door buitenlanders wordt overheerst’. Ook vreemdelingenhaat is een terugkeer van de dubbele angst. Het motto van het socialisme was: proletariërs aller landen verenigt u. Die uitspraak stond op de voorpagina van alle kranten en overal in het land in de fabriekshallen boven de hoofden van de arbeiders. En hij was ondraaglijk leugenachtig. Naar het buitenland mocht je niet reizen en met buitenlanders in het land mocht je je niet inlaten. Aan de Zwarte Zee had je voor buitenlandse toeristen speciale hotels en strandgedeelten die voor Roemenen taboe waren. Arabische en Griekse studenten, die hun studie in deviezen moesten betalen en dus een belangrijke bron van inkomsten voor de staat waren, woonden in aparte tehuizen of in hotels waar Roemeense staatsburgers niet mochten komen. Na mijn ontslag uit de fabriek beschuldigde de geheime dienst mij bij elk verhoor van prostitutie. Voor een ‘parasitair element’ als ik was, was dat een passend verzinsel. Die beschuldiging alleen zou voldoende zijn geweest om mij gevangen te zetten. Maar om van zijn verzinsel te genieten kruidde de ondervrager haar met een snufje racisme. Hij zei zelfgenoegzaam dat mijn vrijers acht Arabische studenten waren, die mij betaalden met nylonkousen en cosmetica. Toen ik zei dat ik geen enkele Arabische student kende, zei hij: Als wij willen dan ken je er twintig; je zult zien, het wordt een interessant proces. Hij benadrukte dat het Arabieren waren, want die waren naar zijn idee voor een vrouw het toppunt van smerigheid. Voor een arrestatie zouden namelijk ook Roemenen voldoende zijn geweest. In de DDR leefden de door de staat binnengehaalde Vietnamese arbeiders even geïsoleerd. Contact met hen werd door de Stasi verboden. De controle hield zelfs gedwongen sterilisatie van Vietnamese vrouwen, gedwongen abortus of uitzetting van zwangere vrouwen in. En de Russische bezetters mochten weliswaar doen en laten wat ze wilden, maar contact hebben met de bevolking mochten ze niet. En de bevolking niet met hen. Heel Oost-Europa is decennialang xenofobisch geweest. Het is de xenofobie van toen waarmee we nu te maken hebben. De verachting van vreemdelingen is destijds in de dictatuur ontstaan. Ze werd door de regimes georganiseerd en door de bevolking uit eigen overtuiging geaccepteerd. Zoals men staatsvijanden als mij heeft gemeden om zichzelf niet in de problemen te brengen. Zowel de Arabische studenten als de Vietnamese arbeiders werden in naam van een leugenachtige ‘vriendschap tussen de volken’ binnengehaald, maar behandeld werden ze als staatsvijanden. Wie contacten met buitenlanders had, werd al snel tot spion of verrader verklaard. Dat maakte de mensen angstig en voorzichtig. Het was maar het gemakkelijkst, de vreemdelingen uit eigen overtuiging te verachten en hun ziekten toe te schrijven of hen als halfwilde Untermenschen te demoniseren. Deze arrogantie was toen al niets anders dan racisme. Bij de angstzaaiers was het een cynisch politiek programma. Bij de angstbeheerders was het een onbewuste verlenging van dat programma. Tegenwoordig is het in Oost-Europa niet veel anders. Dat wordt duidelijk in Hongarije, dat – aldus de publicist Paul Lenvai – door Victor Orbán in een ‘leidersdemocratie’ is veranderd. Ook Orbán heeft het over vluchtelingen als over vreemdelingen die je je van het lijf moet houden, omdat ze met hun gewoonten de Hongaarse samenleving zouden verwoesten. Orbán verzet zich met wetten en politieke hetze tegen de opname van 1.300 Syrische vluchtelingen, die maar net het vege lijf uit een verschrikkelijke oorlog hebben weten te redden. Met hun ‘vreemde gewoonten’ bedreigen ze de nationale cultuur van 10 miljoen Hongaren. Maar tegelijk verkoopt Orbán permanente verblijfsvergunningen voor 360.000 euro per persoon. Die kun je in het buitenland aanvragen. Niemand controleert die personen en waar ze hun vermogen vandaan hebben. In plaats van vluchtelingen haalt hij rijke families en twijfelachtige figuren het land binnen. Men zegt dat hij al 18.000 nieuwe Hongaren heeft aangekocht. Buitenlanders maken net zoals destijds bij de communisten voor Orbán deel uit van het economisch plan. En hij is royaal. De aanvragers kunnen hun gezin meebrengen, zelfs hun ouders. De nieuwe Hongaren, die kennelijk geen bedreiging voor de inheemse Hongaren vormen, komen uit China, Rusland, Jemen. Uit Hongarije zijn in 1956 na het binnenvallen van de Sovjets meer dan 200.000 mensen weggevlucht. Alleen al in Oostenrijk zijn er 70.000 gebleven, onder hen ook Paul Lendvai. Ondanks deze historische ervaring van vlucht en ballingschap steunt de bevolking Orbáns vreemdelingenhaat. Oost-Europa heeft in zijn communistische tijd vluchtelingen ‘geproduceerd’. Niemand heeft die tot op heden geteld. En niemand herinnert zich hen. Zelfs niet hen die op de vlucht zijn doodgeschoten of door grenshonden zijn verscheurd of die in de Donau zijn verdronken. Dat is een blinde vlek in de zelfbeschouwing van Oost-Europa. En waarschijnlijk de belangrijkste oorzaak van de verachting, van het ijskoude hart. 3 Alle rechts-populistische stromingen in Oost- en West-Europa verzinnen demonische scenario’s die angst creëren. Die angst oogsten ze. Zij zijn de tegenwoordige angstzaaiers. In Duitsland is Alternative für Deutschland de nieuwe partij van de angstzaaiers. Hun voorzitter, trouwens in de DDR gesocialiseerd, wil het naziwoord ‘völkisch’ weer nieuw leven inblazen en waarschuwt voor het ‘lompenproletariaat van de Afro-Arabische wereld’. En de AfD heeft dáár de meeste aanhang waar bijna geen buitenlanders zijn. Orbán heeft gezegd dat je de verkiezingen maar één keer hoeft te winnen, maar dan ook goed. Zo denkt ook Kaczynski in Polen. Hij wakkert vreemdelingenhaat aan met racistische beweringen. Hij waarschuwt voor gevaarlijke ziekten, die door Syrische vluchtelingen zouden worden meegebracht. En hij heeft zich voorgenomen van Polen een ‘leidersdemocratie’ in een katholieke theocratie te maken. De vrijheid – zoals de grote Poolse regisseur Andrzej Wajda eens heeft gezegd – is iets wat sommigen nodig hebben en anderen niet. De angstbeheerders van vroeger hadden haar toen niet nodig en nu zijn zij de ondersteuners van de nieuwe angstzaaiers. De grootste angstzaaier van nu was vroeger een kleine angstzaaier. Onder Poetin is Rusland verworden tot een reusachtige vervalserswerkplaats. Uit die werkplaats worden valse berichten de wereld in gestuurd en wordt er een infame hetze geproduceerd. Het doel is eenvoudig: het democratische Europa moet te gronde gaan. De populisten lopen Poetin achterna. En hij hen. Poetin heeft het marxisme afgelegd. Hij draagt nu een religieus masker. Hij vermoordt aan één stuk door mensen in de wereld en steekt in Moskou graag kaarsen aan. Hij heeft een biechtvader en je ziet hem zelden zonder patriarch Kirill. Zijn kerkvorst beschouwt de mensenrechten als ‘ketterse afgodendienst’. Het ware christendom is voor hem ‘vrijwillige slavernij’. En hij bewondert Lenin, die van de Russen ‘radertjes en schroefjes’ van een staatsmachine wilde maken. Hij zegt: ‘Een knecht van God gaat niet stemmen, maar aanvaardt deemoedig zijn lot.’ Als knecht wil ik nooit meer leven. Ook niet zonder de mogelijkheid mijn stem uit te brengen. Na 1989 kon ik me zelfs in mijn stoutste dromen niet voorstellen dat de vrijheid weer in twijfel kon worden getrokken. En dat er weer angstzaaiers zouden zijn die van mij een angstverbijter willen maken. Ja, de vrijheid is iets wat sommigen nodig hebben en anderen niet. En ze is iets waarvoor sommigen bang zijn en anderen niet. We mogen de vrijheid niet als vanzelfsprekend beschouwen. Anders kan ze ons ontstolen worden. DS Letteren, 06-01-2017 (Herta Müller, Nobelprijswinnaar Literatuur 2009)
__________________
"Never argue with an idiot, they'll just bring you down to their level and beat you with experience." (c)TB |