#1
|
||||
|
||||
Het geluk van de kunst
Het geluk van de kunst
Marc Reugebrink, Het geluk van de kunst, Antwerpen: De Bezige Bij, 2012, 216 blz. Zelfs in kunst en cultuur lijkt de uitverkoop van intellectuele waarden compleet. Hoog tijd voor Gouden Uil-winnaar Marc Reugebrink om zijn kritische essays te bundelen. Hij zoekt en vindt zijn standpunt tussen schreeuwen en stamelen. Theatermaker Stijn Devillé laat dezer dagen de bankencrisis aanklagen door zijn dochter van tien. Hij neemt haar daarvoor mee op tournee met zijn toneelstuk Hebzucht. Op hetzelfde moment draagt auteur Marc Reugebrink een nieuwe bundel kritische essays op aan zijn dochter van zeven. Beide meisjes heten Emma. Allebei worden ze betrokken bij de scherpe kritiek van hun vaders op de grote boze buitenwereld. Want vergis u niet: Reugebrinks boek heet dan wel Het geluk van de kunst, maar de bril waardoor hij naar de wereld kijkt, kleurt daarom nog niet roze. Het geluk van de kunst bundelt essays en artikelen die Marc Reugebrink tijdens de voorbije jaren voor diverse media heeft geschreven, onder meer voor De Standaard. Vrijwel allemaal handelen ze over de rol en de betekenis van kunst en literatuur in neoliberale tijden. Ook de kortere journalistieke stukken waarmee deze essays zijn aangevuld (‘dagwerk') concentreren zich vaak op dezelfde thema's: kunst en cultuur, maar ook onderwijs en de verpletterende invloed van het marktdenken in al die sectoren. Terwijl artikelen over Cesare Pavese en Zbigniew Herbert vooral verstokte literatuurliefhebbers zullen boeien, ligt de kracht van Het geluk van de kunst in die hoofdstukken waarin Reugebrink beschouwingen maakt over cultuur in het algemeen. Centraal staat het kerstessay dat hij vorig jaar in deze krant publiceerde. ‘Ik ben een mens godverdomme', luidt een cruciale zin daaruit. Hoe stellig Reugebrink in veel van deze essays ook klinkt, hij toont alle zwaktes en twijfels die de mens eigen zijn en eist voor die zwakke mens wat meer mededogen. Reugebrink buldert wanneer het over onzinnige plannen van voormalig Leuvens rector André Oosterlinck gaat (‘de K van de KU Leuven is de K van Kul geworden'), of over terloopse ideetjes van VDAB-baas Fons Leroy (‘dit soort gebazel riekt naar heropvoedingskampen'). Maar net zo vaak gaat hij op zoek naar nuance en de keerzijde van zijn eigen medailles. Hij klinkt dan aarzelend, zoekend en machteloos: ‘Het doet aan de verontwaardiging, de woede niets af. Integendeel. Maar we staan voor het overige met de mond vol tanden. Ook wij weten niet hoe.' Romantisch realisme Als vurig verdediger van alles wat geestverheffend mag worden genoemd, voelt Reugebrink zich naar de marge verdreven van een volstrekt marktgedreven maatschappij. Zelfs in de cultuursector – vaak beschouwd als het laatste bastion voor kritische geesten – lijkt de uitverkoop van intellectuele waarden compleet. Reugebrink werd zich daar scherp van bewust toen hij in 2008 totaal onverhoopt de Gouden Uil won. Met de bekroning van Het grote uitstel, een vernuftige roman over het aftakelen van oude waarden en zekerheden, stond hij als gedoodverfd ‘B-statusauteur' ineens in het midden van een dolgedraaid literair circus. Het was een les in realisme en een oefening om niet in de lonkende val van het cynisme te tuimelen: ‘Uiteindelijk moet men als auteur bestaan binnen wat nu eenmaal het geval is, ook al bestaat men voor zichzelf in de eerste plaats als iemand die tegen dat cynisme met elk boek opnieuw ten strijde trekt'. Die mentale spreidstand tussen de romantische idee van de artistieke zingeving (schrijven als kwestie van leven en dood) en het realisme van de alledaagse mallemolen (‘het is maar een spel') typeert de hele bundel. Reugebrink wordt gespleten door het besef dat zijn strijd voor intellectuele verheffing anachronistisch en dus nogal koddig aandoet. Tegelijk is hij zo bezeten van zijn eigen missie dat hij onverdroten voorop blijft gaan tegen de verloedering van de geesten: ‘Als realisme bestaat uit het (gedwongen) kritiekloos aanvaarden van wat voor de werkelijkheid doorgaat, dan kan men maar beter romantisch zijn.' Glad ijs Het fijne aan Het geluk van de kunst is dat Reugebrink ook de confrontatie met scherpe tegenstemmen niet uit de weg gaat. Zo zoekt hij de discussie op met de conservatieve Britse arts en schrijver Theodore Dalrymple, die zich de inspirerende knuffel van Bart De Wever mag noemen. Reugebrink blijkt enkele ideeën over literatuur en ideologie met Dalrymple te delen, maar zoekend en argumenterend scheiden uiteindelijk onvermijdelijk hun wegen. Reugebrink neemt soms ook stelling in tegen figuren die je op het eerste gezicht tot zijn eigen kamp zou rekenen. In Stéphane Hessel, goeroe van de indignados, ziet hij ‘eerder het bewijs van onze onmacht dan een hoopvol symbool dat alles anders kan'. De vrije en blije babyboomers van mei '68 wordt dan weer verweten dat ze een verloren generatie van pure consumenten hebben gekweekt. En elders begeeft Reugebrink zich echt op glad ijs, wanneer hij bepaalde literatuur van Auschwitz-survivors (zoals G.L. Durlacher) afwijst als ‘volstrekt overbodig en mislukt'. Marc Reugebrink zoekt in dit boek voortdurend de grenzen van een eigen ‘tussenpositie' op. Het is een plek tussen schreeuwen en stamelen, maar ook tussen het nieuwe thuisland België en de onoverkomelijkheid van de oranje heimat. ‘Trouw blijven aan wat blijvend wil ontkomen', zo luidt Reugebrinks devies. Het lukt hem met dit boek vol uiterst actuele, brandend relevante en prikkelende teksten wonderwel. Ergens in dit boek stelt Marc Reugebrink voor om alleen nog positieve recensies te schrijven. Over Het geluk van de kunst was dat alvast niet moeilijk. DS, 28-04-2012 (Bert Van Raemdonck)
__________________
"Never argue with an idiot, they'll just bring you down to their level and beat you with experience." (c)TB |