|
|
Onderwerp Opties | Zoek in onderwerp | Waardeer Onderwerp | Weergave Modus |
#1
|
||||
|
||||
Hoe de allerrijksten Amerika kaapten
Hoe de allerrijksten Amerika kaapten
Natuurlijk was Donald Trump een ramp. Maar aan de diepe sociale kloof in de Amerikaanse samenleving wordt al veel langer gegraven. Vijftig jaar geleden begonnen de allerrijksten aan hun mars door de instellingen. ‘De grootste tegenstelling is niet die tussen links en rechts, maar die tussen democratie en oligarchie.’ Er zijn onaangenamere plekken om te wonen dan de Upper West Side van New York, de wijk tussen Central Park en de Hudsonrivier. Maar enkele weken geleden zag een Facebookgroep van boze buurtbewoners haar ledenaantal toch snel de hoogte in schieten. De 8.700 Upper West Siders waren ongerust nadat bijna 300 daklozen een kamer hadden gekregen in het chique Lucerne Hotel. Hun komst was een gevolg van een spreidingsplan van het stadsbestuur. Dat gebruikt de hotels die dezer dagen toch leegstaan, omdat in het traditionele opvangsysteem in covid-19-tijden geen veilige zorg meer mogelijk is. Dat zagen de buurtbewoners niet zitten. Ze vreesden een stijging van de criminaliteit, aangezien er ex-gevangenen bij de daklozen zijn. Ze schakelden – vruchteloos – een peperdure advocaat in om de daklozen weer weg te krijgen. Het is een klassiek voorbeeld van het ‘not in my backyard’-syndroom, maar dan wel in een extreme variant. In de Upper West Side stemde bij de presidentsverkiezingen van 2016 bijna 90 procent op Hillary Clinton. Net geen 70 procent van de bewoners is er wit. De wijk is een bolwerk van hoogopgeleide liberals. De gemiddelde prijs van een woning bedraagt er 1,2 miljoen dollar (1,03 miljoen euro). Het verhaal is exemplarisch voor de gigantische tweedeling die de afgelopen decennia is ontstaan in de Verenigde Staten. Een steeds bredere onderlaag kreeg het alleen maar moeilijker. Daartegenover staat een minderheid die niet langer bereid is tot solidariteit en zich losrukt uit de maatschappij. Een minderheid die de ladder om op te klimmen en de American dream waar te maken achter zich naar boven heeft getrokken. De ongelijkste recessie Dat is in deze tijden extra pijnlijk. Toen het coronavirus Amerika in het voorjaar bereikte, prevelde iedereen ook daar dat ‘covid-19 geen onderscheid maakte tussen arm en rijk, wit en zwart’. Dat bleek in de praktijk larie en apekool. Tot half oktober was 20 procent van de dodelijke slachtoffers in de VS zwart, terwijl slechts 12 procent van de bevolking zwart is. Ook latino’s en indianen werden bovengemiddeld getroffen. Dat heeft alles met sociale status te maken. Zwarten hebben een slechtere toegang tot de gezondheidszorg, omdat ze vaak niet verzekerd zijn. Ze lijden vaker aan onderliggende kwalen. En ze werken in sectoren waar telewerk geen optie is. Dat laatste verklaart waarom het coronavirus ook economisch zo gedifferentieerd heeft toegeslagen. The Washington Post noemde de covid-19-crisis een maand geleden ‘de ongelijkste recessie in de moderne Amerikaanse geschiedenis’. Hoe minder mensen verdienen, hoe groter de kans dat ze hun job verliezen. Dat gebeurde massaal, vooral aan de onderkant van de maatschappelijke ladder, bij de mensen die in restaurants, hotels of de entertainmentsector werken. Dat zijn vooral vrouwen en minderheidsgroepen. Het zijn ook zij die er het moeilijkst in slagen om opnieuw een job te vinden. Van de witte Amerikanen is momenteel meer dan de helft weer aan de slag. Maar van de zwarte vrouwen heeft slechts 34 procent opnieuw werk gevonden. Het zijn mensen die nauwelijks een buffer hebben. Veertig procent van de Amerikanen is niet in staat om een onverwachte kost van 400 dollar op te vangen. Niet dat de Amerikaanse overheid niets ondernam. Er kwam een steunpakket van duizenden miljarden dollars. Daarvan was echter slechts een vijfde rechtstreeks bestemd voor werknemers en gezinnen. Het gros van het geld vloeide naar bedrijven, via allerhande leningen en belastingvrijstellingen. Soms hielp dat het personeel van die ondernemingen, maar zeker niet altijd. Neem nu de Omni-hotelketen. Die incasseerde 101 miljoen dollar uit een Paycheck Protection Program, maar zette wel 500 mensen in tijdelijk verlof, zónder hun ziekteverzekering door te betalen. Tsunami van geld Het voedt het beeld van een samenleving die vooral haar rijke telgen goed soigneert. Zo voelen steeds meer Amerikanen het ook aan. Het vertrouwen in de instellingen is al jaren in vrije val. Volgens het Pew Research Center geloofde 64 procent van de Amerikanen in 1964 nog dat de regering opkwam voor de belangen van de hele bevolking. Nu is 76 procent overtuigd van precies het omgekeerde, dat de leiders van het land de belangen van een kleine groep verdedigen. Bijna 80 procent denkt dat de regering corrupt is. Het erge is dat ze daar volledig gelijk in hebben, schrijft Robert Reich in zijn jongste boek. Reich was in de eerste helft van de jaren 90 minister van Arbeid in de eerste regering van Bill Clinton. In The system (Who rigged it, how we fix it) trekt hij striemend van leer tegen de 1 procent. Ze hebben de Amerikaanse democratie gekaapt. ‘De grootste tegenstelling is niet die tussen Democraten en Republikeinen of tussen links en rechts’, schrijft Reich. ‘Het is die tussen democratie en oligarchie.’ De ex-minister heeft het onder meer over de ‘tsunami’ van geld die sinds een aantal decennia naar Washington vloeit. Dat geld komt vooral van de allerrijksten. Bij de vorige presidentsverkiezingen nam de 0,01 procent – dat zijn zowat 25.000 personen – ongeveer 40 procent van de donaties voor zijn rekening. In 1980 was dat 15 procent. Het bedrijfsleven overspoelde de kandidaten met 3,4 miljard dollar. Dat is 16 keer meer dan de Amerikaanse vakbonden, die precies 213 miljoen dollar uitgaven. Zo wordt de stem van de werknemers nauwelijks nog gehoord in de besluitvorming. Pure meedogenloosheid Die greep van het grootkapitaal valt niet in de schoenen van Donald Trump te schuiven, al deed hij ‘corporate America’ in 2017 wel een indrukwekkende belastingverlaging cadeau. Hij is evenmin het gevolg van een natuurwet, maar wel het resultaat van politieke keuzes. Vijftig jaar geleden, toen Richard Nixon president was, zagen de VS er nog compleet anders uit. Tricky Dick roept nog altijd nachtmerries op bij veel liberals, maar zijn economische beleid zat nog wel stevig in de traditie van de New Deal. Nixon trok de sociale investeringen op, was voorstander van een universele ziekteverzekering en creëerde een milieuagentschap. Hij noemde zich begin jaren 70 nog een ‘keynesiaan’. Maar toen was de tegenbeweging, onder aanvoering van de neoliberale econoom Milton Friedman, al volop op gang getrokken. Friedman schreef in 1970 een erg invloedrijk manifest in The New York Times. De titel vatte het helemaal: The social responsibility of business is to increase its profits. De Chicago-professor vond dat bedrijfsleiders zich geen maatschappelijke verantwoordelijkheden moesten laten aanpraten. Hij zag overal ‘socialistische’ ideeën opduiken, terwijl winst maken het enige was dat mocht tellen. In het uitstekende boek Evil geniuses noemde de Amerikaanse schrijver Kurt Andersen het epistel van Friedman onlangs welgemikt ‘een cri du coeur voor pure meedogenloosheid’. De tekst had verreikende gevolgen. Toen de topadvocaat Lewis Powell een jaar later een actieplan moest schrijven voor de Amerikaanse Kamer van Koophandel, citeerde hij Friedman instemmend. Ook Powell zag de fundamenten van de vrije samenleving wankelen. Hij noemde zakenlui de enige echte ‘forgotten men’ in het Amerika van de jaren 70. Powell pleitte voor een contrarevolutie, waarbij ook de media en de publieke opinie ten volle bewerkt moesten worden. Het memorandum van Powell viel niet in dovemansoren. Vanaf dat moment begon de Amerikaanse zakenwereld massaal geld te steken in conservatieve denktanks, zoals het American Enterprise Institute, de Hoover Institution of de Heritage Foundation. Ondertussen begon de economie steeds luider te sputteren. De seventies waren de jaren van de zogenaamde ‘stagflatie’, van stagnerende groei en huppelende inflatie. De werkloosheidscijfers schoten omhoog. Het neoliberalisme greep zijn kans en veroverde het denken. In 1976 won Milton Friedman de Nobelprijs voor Economie. In 1978 zag de Democratische president Jimmy Carter zich gedwongen van koers te veranderen. Hij begon te snijden in de overheidsuitgaven. Negen beangstigende woorden Maar aan het eind van 1980, toen Ronald Reagan de presidentsverkiezingen won, werd de kering pas echt ingezet. Toen de Republikein werd ingehuldigd, stak hij zijn agenda niet weg. ‘De regering is niet de oplossing van ons probleem, de regering is het probleem’, sprak Reagan. (Hij formuleerde het later nog iets puntiger: ‘De negen meest beangstigende woorden in de Engelse taal zijn: I’m from the government and I’m here to help.’) Een van Reagans eerste maatregelen was een gigantische lastenverlaging. Het hoogste tarief in de personenbelasting werd teruggebracht van 70 naar 50 procent. In 1986 daalde het naar 28 procent. Toen verlaagde Reagan ook de vennootschapsbelasting van 48 naar 34 procent. Het waren maatregelen die diepe groeven trokken door de Amerikaanse samenleving. Ze stimuleerden de Amerikaanse groei, even toch, maar ze verdeelden die groei vooral radicaal anders. In 1980 ging de 1 procent rijksten met iets meer dan 10 procent van het nationaal inkomen lopen. Dat aandeel is ondertussen verdubbeld, tot 20 procent, terwijl de 50 procent armsten het omgekeerde zag gebeuren: ze zagen hun aandeel in het nationaal inkomen afkalven van 20 naar 12 procent. In The triumph of injustice berekende de Franse econoom Gabriel Zucman vorig jaar dat de 400 rijkste Amerikanen in 2018 voor het eerst minder belastingen betaalden dan eender welke andere inkomenscategorie. Zelfs Warren Buffett, de op drie na rijkste Amerikaan, vindt het al enige tijd overdreven. Buffett betaalt minder belastingen dan zijn secretaresse. ‘Er is een klassenstrijd aan de gang’, zei hij in 2006. ‘En het is mijn klasse die die strijd voert. We zijn hem ook aan het winnen. Terwijl dat niet zo zou mogen zijn.’ Kil kapitalisme Belastingen zijn een ‘geloofssysteem’, schrijft Zucman in The triumph of injustice. Ze zijn de prijs die burgers en bedrijven betalen om in een beschaving te mogen vertoeven. Alleen veronderstelt dat politici die dat geloofssysteem ook willen verdedigen. Ten tijde van Franklin Delano Roosevelt, in de jaren 40, lag het hoogste belastingtarief in de VS op meer dan 90 procent. In louter economische zin, schrijft Zucman, sloeg dat nergens op. Het deed de inkomsten dalen, het nam de incentive om waanzinnig veel geld te verdienen weg. En toch verdedigde Roosevelt die politiek voluit. Hij wilde vermijden dat er een klasse van te rijke Amerikanen zou ontstaan. Een klasse die alle macht naar zich toe zou trekken, zoals aan het eind van de 19de eeuw. Maar dat geloofssysteem, dat inhield dat bedrijven ook een maatschappelijke verantwoordelijkheid hadden – bijvoorbeeld ten aanzien van hun werknemers – ging compleet onderuit. Ook dat begon in de jaren 70. Toen publiceerden twee Amerikaanse economen een zeer invloedrijke paper, Theory of the firm. Volgens Michael Jensen en William Meckling was het geen goed idee om bedrijfsleiders met een gewoon salaris te vergoeden. Dan dreigden ze zich te laks op te stellen tegenover andere werknemers, tegenover ‘collega’s’. Ze zouden ook de noodzaak kunnen voelen om zich met ongein als liefdadigheid bezig te houden. In de lijn van Milton Friedman betoogden Jensen en Meckling dat de belangen van de aandeelhouders centraal hoorden te staan. Daarom werden ceo’s ook het best in aandelen vergoed. Het leidde tot een bijzonder kille invulling van het kapitalisme, waarbij het ‘vet’ zoveel mogelijk weggesneden moest worden. Ontslagen dreven de beurskoersen omhoog. Jack Welch, de legendarische ceo van General Electric, belichaamde de nieuwe cultuur. Welch besliste dat in zijn bedrijf elk jaar 10 procent van het personeel ontslagen moest worden. Dat vernietigde lokale gemeenschappen, maar de beurswaarde van General Electric schoot wel de hoogte in, van 13 miljard in 1981 tot 500 miljard dollar in 2001. Exploderende ceo-lonen Ook de vergoedingen voor ceo’s vermenigvuldigden zich. Tot aan de jaren 70 verdiende de gemiddelde bedrijfsleider, omgerekend, minder dan 1 miljoen dollar per jaar. Maar vanaf dat moment begonnen die bedragen te exploderen, met 940 procent volgens het Economic Policy Institute. Bij de 350 grootste bedrijven schommelde de vergoeding voor de ceo in 2018 rond de 17 miljoen dollar. Terwijl een bedrijfsleider in de jaren 60 gemiddeld twintig keer meer verdiende dan zijn doorsneewerknemer, was dat in 2019 bijna driehonderd keer zoveel. Die gewone werknemers gingen er nauwelijks op vooruit. Tegelijk explodeerden de winsten van de grote bedrijven. Trump verlaagde de vennootschapsbelasting in 2017 nóg eens, van 34 naar 21 procent. De strijd tegen monopolievorming stond al voor zijn verkiezing op een laag pitje. Het vergrootte de grip van het bedrijfsleven op de politiek. Dat bleek bijvoorbeeld toen Barack Obama in de nasleep van de financiële crisis de bankensector strengere regels wilde opleggen via de Dodd-Frank-wet. Volgens het Center for Public Integrity liepen er toen 3.000 lobbyisten rond in Washington, ongeveer vijf per parlementslid. Het is vergelijkbaar met de constante beďnvloeding door de gezondheidsindustrie. Die stuurt jaarlijks duizenden lobbyisten naar het Congres. In een voorpublicatie van zijn memoires, deze week in The New Yorker, merkt Barack Obama op hoe problematisch dat lobbywerk was toen hij zijn hervorming van de ziekteverzekering er tien jaar geleden probeerde door te krijgen. ‘In tegenstelling tot big pharma,’ schrijft de ex-president, ‘hadden degenen die zouden profiteren van de hervormingen – de serveerster, de familieboer, de kankeroverlever – niemand die de gangen van het parlement voor hen afschuimde.’ Het is die verwevenheid tussen politiek en bedrijfsleven die Robert Reich ‘het systeem’ noemt. In de jaren 70 koos 3 procent van de parlementsleden na het afscheid van het Congres voor een carričre als lobbyist. Nu is dat ongeveer de helft. Van de 51 lobbyisten die JP Morgan – een van de zes grootbanken in de VS – tewerkstelt, hadden er 45 eerder een job in de regering. Toen Obama begon als president, kreeg hij meteen Jamie Dimon, de ceo van JP Morgan, op bezoek. ‘Zeg me wat je nodig hebt’, zei Dimon. ‘Dan stuur ik mijn mensen. Ik doe alles wat nodig is.’ Weg met de vakbond Voor werknemers is het veel moeilijker geworden om gehoord te worden. De staking van de luchtverkeersleiders in 1981 was een razend belangrijk kantelpunt. Ook ter linkerzijde was er weinig begrip voor die actie die het vliegverkeer lamlegde – de luchtverkeersleiders verdienden niet slecht. President Reagan zag zijn kans. Hij gaf de stakers twee dagen om opnieuw aan het werk te gaan. Toen 90 procent dat ultimatum naast zich neerlegde, zette de president hen allemaal aan de deur. In de daaropvolgende jaren kopieerden tal van bedrijven de aanpak van de president. Wie staakte, werd eruit gegooid. Het was een precedent waarvan de politieke linkerzijde de impact had onderschat. Het brak immers de macht van de Amerikaanse vakbonden. Het aantal stakingen in de VS nam een drastische duik. Tot 1980 werd jaarlijks gemiddeld in 200 grote bedrijven het werk neergelegd. In deze eeuw gebeurde het nooit meer dan twintig keer. Tegelijk werd vakbondslidmaatschap op alle mogelijke manieren bemoeilijkt, tot op vandaag. In de jaren 70 was ongeveer een derde van de Amerikaanse privéwerknemers lid van een syndicaat, nu is dat nog ongeveer 6 procent. In het voorjaar hielden de Republikeinen in de Senaat nog een wet tegen die het collectieve loonoverleg een stroomstoot wilde geven en die financiële straffen wilde opleggen aan werkgevers die syndicale rechten met de voeten treden. Er is een reden voor zoveel antisyndicale verbetenheid. In bedrijven waar de vakbonden over het loon onderhandelen, verdienen werknemers 13 procent meer. Ze hebben ook meer sociale rechten, zoals betaald ziekteverlof of een ongevallenverzekering. Dat bleek dit voorjaar nog bij UPS. Daar bereikte de vakbond een akkoord met de bedrijfsleiding om werknemers die aan covid-19 leden toch door te betalen. Bij veel andere bedrijven was dat niet het geval. Het Economic Policy Institute ziet een directe link met de stijgende ongelijkheid. Sinds het aantal vakbondsleden daalt in de VS, berekenden ze daar, vloeit er meer geld naar de rijkste 10 procent. Meritocratische tirannie Het is niet zo dat de Democraten die trend nooit probeerden te keren, maar ze maakten er geen breekpunt van. Zoals Nixon moest werken in het kader van de New Deal, zo zaten zij vast in de neoliberale Washington Consensus. Net voor Bill Clinton president werd, in januari 1993, verzamelde hij zijn economische adviseurs in zijn thuisbasis Little Rock, Arkansas. Clinton had een stevig investeringsprogramma beloofd. Maar mensen als Larry Summers en Robert Rubin overtuigden hem – tegen Robert Reich in – om dat plan te begraven. De beperking van het begrotingstekort en lage intrestvoeten leken hen crucialer. In Clintons tweede inauguratie – ‘Het tijdperk van big government is definitief voorbij’ – hoorde je de woorden van Reagan uit 1981 echoën. Je kunt niet zeggen dat hij geen enkele poging ondernam om het verschil te maken met de Republikein. Het hoogste belastingtarief ging opnieuw omhoog en Clinton probeerde een universele ziekteverzekering in te voeren. Maar hij zag af van een plan om de lonen van ceo’s in te perken. Hij dereguleerde de financiële sector met veel gusto. Hij maakte bijvoorbeeld komaf met de scheiding tussen spaar- en investeringsbanken. Clinton drukte er ook het vrijhandelsakkoord met Mexico door, wat tot massale delokaliseringen leidde. En hij zette het mes in nogal wat sociale voorzieningen. Maar de groei hernam. Heel wat Democraten raakten er in de jaren 90, net als de sociaaldemocratie in Europa, van overtuigd dat wie het wilde maken daartoe ook de mogelijkheid had. Het is wat Michael Sandel in zijn laatste boek The tyranny of merit noemt. Wie succes had, maakte zich wijs dat dat alleen een gevolg van eigen verdienste kon zijn, en niet van gunstige maatschappelijke omstandigheden, zoals rijke ouders. Aan dat meritocratisch denken zat een gevaarlijke keerzijde: dat de falenden het wel zelf gezocht moesten hebben. ‘You can make it if you try’, zei Barack Obama keer op keer. De linkerzijde verloor, volgens Sandel, compassie met mensen die de wind op kop hadden. Dat waren, in de woorden van Hillary Clinton, ‘deplorables’. Waar is de droom? Er schort natuurlijk nog iets anders aan die meritocratie, zeker in de VS. Ze berust op een onwaarheid die men de American dream noemt. Die droom bestaat al lang niet meer. Het is haast onmogelijk geworden om sociale barričres te slechten. In 1970 verdiende het gros van de 30-jarigen (92 procent) meer dan zijn ouders op die leeftijd. In 2012 was dat percentage geslonken tot ongeveer 50 procent. Als je arm geboren wordt in de VS, heb je nog een kans van ongeveer 1 op 4 om door te dringen tot de middenklasse. Als je arm en zwart bent, wordt dat 1 op 10. Daarmee scoren de VS op het vlak van intergenerationele mobiliteit slechter dan zowat elke andere industriële natie. Misschien zie je dat nog het best als je naar het Amerikaanse hoger onderwijs kijkt. Meer dan twee derde van de studenten aan Ivy League-universiteiten komen uit het rijkste vijfde van de samenleving. Aan de absolute topuniversiteiten, zoals Princeton of Yale, zitten meer kinderen van de 1 procent rijksten dan van de 60 procent armsten. Het heeft er onder meer mee te maken dat de kosten voor hoger onderwijs ongeveer verdrievoudigd zijn in 40 jaar tijd. ‘Onze meritocratie,’ schrijft Michael Sandel, ‘is veranderd in een erfelijke aristocratie.’ Zelfs het lager onderwijs ontsnapt niet aan de trend. Uit de rankings blijkt dat de elf beste lagere scholen van Amerika zich, geheel toevallig, in het Californische Palo Alto bevinden. Daar betaal je geen inschrijvingsgeld, maar om in Palo Alto te kunnen wonen moet je wel over heel veel geld beschikken. Een huis kost er gemiddeld meer dan 3 miljoen dollar. Het valt trouwens op dat de immoprijzen sterk gecorreleerd zijn met politieke voorkeuren. In de wijken die in 2016 vooral op Clinton stemden, betaal je gemiddeld 250.000 dollar voor een onderkomen. In de wijken die vooral op Donald Trump stemden, is dat 154.000 dollar. 600.000 doden Dat wil niet zeggen dat Trump volledig te verklaren valt op economische gronden. Maar er is wel íéts aan de hand. Dat stelden ook Angus Deaton en Anne Case vorig jaar vast in Deaths of despair and the future of capitalism. Daarin schrijven de twee topeconomen dat inwoners van Trump-county’sveel meer fysieke pijn rapporteren. Het heeft nogal dramatische gevolgen. Case en Deaton vlooiden uit dat de sterftecijfers van de 45- tot 54-jarige witte mannen in de VS – tegen alle internationale trends in – zijn gestegen sinds de eeuwwisseling. Het is een gevolg van drugs, alcohol en zelfmoord. Steeds meer mensen zijn wanhopig. En dat heeft, schrijven Case en Deaton, alles te maken met het krakkemikkige en onrechtvaardige Amerikaanse gezondheidssysteem. Met een levensverwachting van 78,5 jaar bengelen de VS net niet onderaan in de Oeso-ranking. Het bizarre is dat de ziekteverzekering desondanks handenvol geld kost in de VS, jaarlijks ongeveer 10.000 dollar per Amerikaan of zo’n 18 procent van het Bruto Nationaal Product. Dat is veel meer dan in Europa of België. Het is een gevolg van het feit dat de zorg grotendeels privaat en hoogst inefficiënt georganiseerd is. Geneesmiddelen worden tegen een drie keer hogere prijs verkocht dan in Europa. De dokters zijn er dubbel zo duur als hier. De verzekeraars rekenen torenhoge premies aan. Doordat de premies zo hoog zijn, proberen veel werkgevers eronder uit te komen. Zeker bij laaggeschoolde werknemers kunnen ze al snel oplopen tot meer dan 50 procent van het brutoloon. Dan wordt het vaak interessanter om de job gewoon te schrappen of te outsourcen, niet zelden naar een bedrijf dat zijn werknemers geen ziekteverzekering betaalt. Het heeft ertoe geleid dat veel lageropgeleiden hun koopkracht de afgelopen jaren stevig zagen teruglopen. Case en Deaton berekenden dat er daardoor de afgelopen twintig jaar ongeveer 600.000 ‘deaths of despair’ vielen. Het merkwaardige is dat de Amerikanen nooit gekozen hebben voor zo’n systeem. Uit peilingen blijkt telkens weer dat een grote meerderheid van de bevolking vindt dat elke burger recht heeft op ziekteverzekering. Een haast even ruime meerderheid vindt dat bescherming desnoods met belastinggeld geregeld moet worden. Alleen lukt het, dankzij het efficiënte lobbywerk van de verzekeringsindustrie, maar niet om dat geregeld te krijgen. En dus lopen er, ook na de goedkeuring van Obamacare, nog altijd 30 miljoen onverzekerden rond. Rondslingerende ideeën Er zijn behoorlijk wat dingen die erop duiden dat er niet snel iets zal veranderen. Donald Trump gaf de afgelopen jaren een reusachtig fiscaal cadeau aan de miljardairs, zijn regering zit er tenslotte vol van. Maar ook Joe Biden lijkt op het eerste gezicht niet de man die het land in een andere plooi zal leggen. Biden steunde de belastingverlagingen van Ronald Reagan in de jaren 80 en de dereguleringen van Bill Clinton in de jaren 90. Bovendien trokken de megadonoren hun portefeuille al stevig open voor de tegenstander van Trump. De voorbije maanden haalde de Biden-campagne zo bijna 200 miljoen dollar op. Tegelijk is er afgelopen zomer ook iets veranderd. Het coronavirus toonde hoe kwetsbaar de VS – met hun wankele gezondheidssysteem, verwaarloosde ambtenarij en torenhoge ongelijkheid – zijn geworden. Terwijl Joe Biden zich in zijn kelder in Wilmington (Delaware) verschool, werkte zijn team, in nauwe samenspraak met het team van Bernie Sanders, aan een bijgeschaafd verkiezingsprogramma. Dat bevat een investeringsagenda die een pak ambitieuzer is dan die van Democratische presidentskandidaten in het verleden. Biden belooft dat hij miljarden in kinderopvang, onderwijs, infrastructuur en schone energie zal pompen. Misschien ontpopt de man, áls hij verkozen raakt, zich zo geheel onverwachts als de president die de verandering inluidt. De tijd lijkt er rijp voor. Een aantal voorstanders van de Reagan-revolutie gaf de afgelopen jaren al toe dat het kapitalisme in hun land is doorgeschoten. Er was niet alleen Warren Buffett. In zijn memoires schreef ook Paul Volcker, die in 1979 de Amerikaanse Centrale Bank ging leiden, dat hij onvoldoende had voorvoeld welke pijn open markten zouden veroorzaken bij ‘belangrijke delen van de bevolking’. Francis Fukuyama, die in 1989 het einde van de geschiedenis en de zege van de liberale democratie bezong, zei twee jaar geleden dat de dereguleringsagenda ‘in veel opzichten’ een ‘rampzalig effect’ had gehad. In The Atlantic probeerde auteur George Packer, nochtans geen optimist als het over de toekomst van de VS gaat, enkele weken geleden wat moed te pakken. Hij stipte aan dat er de laatste jaren hard is nagedacht over een iets rechtvaardiger samenleving. Packer verwees naar Occupy Wall Street, naar Black Lives Matter, naar het succes van Bernie Sanders. Verrassender was dat hij er ook Milton Friedman bij haalde. Die schreef ooit dat echte verandering alleen mogelijk is in tijden van crisis. Of ze er ook effectief komt, hangt af van de ‘ideas that are lying around’. ‘Wij moeten dus maken,’ schreef Friedman, ‘dat de ideeën klaarliggen op het moment dat het politiek onmogelijke plots politiek onvermijdelijk wordt.’ Er slingeren wel wat ideeën rond. Het zijn niet die van Friedman. Voor de verhoging van het federale minimumloon, nog altijd maar 7,25 dollar per uur, is er brede steun bij de bevolking. Net zoals opinieonderzoek aangeeft dat er grote meerderheden zijn voor een hogere belasting van de allerrijksten, voor het recht van werknemers om zich aan te sluiten bij een vakbond of voor een universele ziekteverzekering. Misschien kan er vanaf 4 november, gesteld dat er dan een post-Trump-tijdperk begint, eindelijk iets mee aangevangen worden. DS, 31-10-2020 (Ruud Goossens) |