Utopia: de drie wijzen van het magazijn
Gaston, Frans en Dees zaten in de koffiekamer, in de rokerhoek, die elk jaar kleiner werd en elk jaar door steeds minder mensen bevolkt werd. De drie vrienden werkten bij elkaar opgeteld al ongeveer zestig jaar voor de firma en hadden nooit anders geweten dan dat ze ’s middags rookten bij hun eten, en ze deden het ook vandaag. Over hun steeds kleiner wordende eiland werd door de drie mannen veel gekankerd, vooral door Gaston, die er een complot in zag van het nieuwe management om hem op die manier buiten te pesten. Gaston was enorm dik en praatte ook enorm luid. Hij was al verschillende keren benaderd geweest door de vakbonden, maar hij was noch sos, noch tsjeef. Als hij al iets aanhing, dan was het zijn eigen goesting. Hij was ervan overtuigd dat zijn ontslag nakend was, maar aangezien hij dat elke dag al zeven jaar aan een stuk zei, was er niemand die daar nog einig geloof aan hechtte.
Zoals gewoonlijk zat Frans, die door iedereen en ook door zichzelf Franske genoemd werd, de krant te lezen. Gaston keek somber uit het venster, zijn dikke onderlip misnoegd onder zijn sigaret hangend, terwijl Dees een glas water dronk. Dees was onder invloed van zijn vrouw een paar jaar terug macrobioticus geworden en at geen vlees meer en dronk geen frisdrank meer – zeer tegen de zin van Gaston. Maar hij rookte nog, en dat was nog goed. “Wat Verhofstadt zegt, is een utopie,” las Franske voor uit de krant. Hij sloeg ze naar beneden.
“Gaston, wat is dat, een utopie?” vroeg hij aan Gaston, die van hen drieën mocht gelden als intellectueel.
“Een utopie,” sneerde Gaston, “Da’s iets dat niet bestaat, Franske. Dat is iets wat alle politiekers en pastoors beloven, maar waar dat ge nooit komt.”
“Dat wist ik niet,” zei Dees, “ik heb nog nooit van dat woord gehoord.”
“Ik ook niet,” zei Franske, zijn wenkbrauwen optrekkend. Hij wilde terug verderlezen in zijn krant, maar sloeg ze weer naar beneden.
“Maar Gaston, pastoors en politiekers hebben het toch over iets totaal anders?”
“Dat denkt gij,” zei Gaston, zijn sigaret uitdrukkend in de asbak, “maar infeite zeggen ze hetzelfde hé. Verhofstadt zegt dat hij tweehonderd duizend nieuwe jobs gaat maken, en de paus zegt dat als ge veel naar de kerk gaat, dat ge in de hemel terecht komt. Dat zijn allebei beloftes die ze niet kunnen waarmaken.”
“Allez Gaston,” zei Dees, “Dat weet ge nu toch nog niet?”
“Optimist hé, gij,” sneerde Gaston.
“Ons Jeanne zegt dat ook altijd,” zei Dees, “maar meestal heb ik toch gelijk. Ge moet toch ook in iets kunnen geloven? Gij kijkt toch ook uit naar uw pensioen?”
“Ah ja Gaston, is dat uw utopie dan niet?” vroeg Franske.
“Mijn pensioen is vastgelegd in een contract, onnozelaars. Verhofstadt en de paus kunnen zeggen wat ze willen, die mannen kunnen alleen maar gepakt worden op hun woorden, maar ze weten het ook zo goed uit te leggen dat het precies lijkt alsof ze iets totaal anders gezegd hadden. Ons pensioen is iets dat vast staat.”
“Ja, ja,” mompelde Franske, zich neerleggend bij Gastons retoriek. Maar Dees gaf het nog zo snel niet op.
“En toch zeg ik dat het hetzelfde is. Uw pensioen gaat misschien ook niet zijn wat ge uzelf beloofd hebt. Ik heb het hier niet over geld, maar wat ge gaat doen met uwen tijd. Hebt ge daar al eens aan gedacht?”
“Dees jongen, alle dagen. Sinds dat ik weet dat ze mij hier volgende week gaan buitensmijten, peis ik daar alle dagen aan,” zei Gaston met een rommelende basstem, “Ik ga mij bezig houden met mijnen hof.”
“Met uwen hof? Ik wist niet dat gij nen hof had?” zei Franske verbaasd.
“Nog niet,” zei Gaston, “Maria en ik gaan ons huis verkopen en verhuizen naar de buiten.”
“Kijk, dat is volgens mij uw utopie,” beweerde Dees, “Uiteindelijk gaat me misschien teleurgesteld zijn, als niet is wat dat ge ervan verwacht had.”
“Ik dacht dat gij een optimist waart?” zei Gaston neerbuigend. Hij stak een volgende sigaret aan.
“Daar gaat het hier niet over hé Gaston. Ik wil alleen maar zeggen dat iedereen onrealistische verwachten heeft en dingen zegt die er nooit van gaan komen. De paus en Verhofstadt zeker, maar gij ook.”
“Zeg gasten, ik probeer hier wel mijn gazet nog te lezen hé,” foeterde Franske.
“Gij leest toch alleen maar de strips,” zei Dees.
“En de voetbal,” verweerde Franske zich, “of wilt ge misschien zeggen dat ik te stom ben of wat?”
“Kalm, Franske,” maande Gaston hem aan, “Dees, laat hem eens in zijn gazet lezen.”
“Ik wilde alleen maar weten wat een utopie was, en plots zijn we hier bezig over Gaston zijnen hof die hij nog niet heeft. Ja hallo,” zei Franske nog. “Ha ja, kijk, een utopie, dat is iets wat ge nog niet hebt,” zei Dees logisch. Hij dronk zijn beker water leeg en stopte zijn pakje sigaretten in zijn borstzak.
Het was enige tijd stil. Franske concentreerde zich druk op de sportkatern. Dees vulde zijn beker water bij. Geen van de drie mannen keek naar de klok, maar elk van hen wist dat ze nog ongeveer twee minuten hadden. Routinés als ze waren, wisten ze hoeveel ze exact konden te laat komen in het magazijn zonder een uitbrander te krijgen.
“Een utopie,” zei Gaston toen onaangekondigd, terwijl hij weer door de walm van zijn sigaretten door het venster naar de doorregende parking keek, “is ook iets wat ge enorm graag wilt, denk ik.”
Dees en Franske keken op, omdat Gaston plots zo stil sprak.
“Een plek of een toestand waar dat ge al heel uw leven van droomt, maar als het er is, is het allemaal zo geestig niet meer. Het is moeilijk om content te zijn met wat dat ge hebt,” ging hij verder, “infeite moeten we soms blij zijn dat we ons plaatske hier nog hebben bij ’t venster, en dat ik nog niet buiten lig.”
Franske knikte al, en Dees keek plechtig naar Gaston, die zich nu weer van het raam afwendde en zijn vrienden indringend aankeek.
“Maar toch: een land waar elk wijf drie tetten heeft en er altijd vijfentwintig uitzien, godverdomme, daar mogen we toch van dromen,” besloot hij, waarop de drie vrienden in een bulderlach uitbarstten, en terug aan het werk gingen.
|