Introductie
Het Generatiepact. Inactieve 55-plussers. De onbetaalbaarheid van ons pensioenstelsel. Het ineenstorten van onze sociale zekerheid. Het zijn allemaal brandend actuele termen die er ons geregeld op attent maken dat ons land geconfronteerd wordt met een gigantische maatschappelijke vloedgolf: de vergrijzing. Maar wat houdt de vergrijzing nu precies in? Wat zijn de maatschappelijke en budgettaire gevolgen van het fenomeen? Blijven de pensioenen nog betaalbaar? Om u op weg te helpen een antwoord te vinden op deze prangende vragen, stelde de redactie van Politics.be een dossier samen waarin de belangrijkste aspecten van de vergrijzing worden belicht. We hopen dat het u meer inzicht kan bieden in de verscheidene facetten van deze ingewikkelde problematiek.
Wat is de vergrijzing?
Niemand had zestig jaar geleden kunnen denken dat we anno 2006 met een nieuw maatschappelijk probleem als de vergrijzing zouden te kampen krijgen. Het is nochtans in die periode – de jaren tussen 1945 en 1960 – dat de kiemen voor de vergrijzingsgolf werden gelegd. De Tweede Wereldoorlog was immers juist voorbij. De As Berlijn-Rome-Tokyo was verslagen, en de wapenindustrie kwam weer op een laag pitje te draaien. Gezien Europa één grote puinhoop was, werd er terug massaal geïnvesteerd in basisinfrastructuur zoals auto- en spoorwegen, onderwijs en gezondheidszorg. Op die manier herleefde de economie weer, wat een groot vertrouwen in de toekomst schiep bij de West-Europese bevolking. En waar een rooskleurige toekomst in het verschiet ligt, ligt ook de drang om van alle geneugten des levens te profiteren. Geneugten zoals het kopen van onroerend goed, een eigen wagen, reizen en… seks! Artillerie werd nu niet meer op het slagveld, maar tussen het bedlinnen te boven gehaald.
De naoorlogse periode 1945-1960 werd in West-Europa (en ook Noord-Amerika) dus gekenmerkt door een hoog aantal geboortes. In de VSA waren dat 79 miljoen geboortes in die periode van 15 jaar. Ter vergelijking: in de voorgaande 15-jarige periode van 1930 tot 1945 – dus ten tijde van de Grote Depressie en president Roosevelts New Deal – vonden nog geen 50 miljoen geboortes plaats. De kinderen die in de VSA of Europa werden geboren in de periode 1945-1960 worden thans de babyboomers genoemd. In de periode na 1960 daalde het aantal geboortes dan weer, onder meer ten gevolge van het warm oplopende conflict tussen de VSA en de toenmalige Sovjet-Unie.
Een groot aantal geboortes betekende in de decennia daarop dan ook een groot potentieel aan arbeidskrachten. Het is mede dankzij de eerste babyboomers dat de Westerse wereld haar golden sixties heeft gekend, inclusief economische groei en een hoge levensstandaard. Ook de wetenschap stond niet stil: dankzij onder andere de successen in de medische sector is de algemene levensverwachting zeer sterk gestegen. Zo had een Amerikaanse man geboren in 1901 een verwachte levensduur van amper 49 jaar. Tegen het einde van de 20ste eeuw is de gemiddelde levensverwachting al tot 77 jaar opgeklommen. Een hele vooruitgang.
We leven dus alsmaar langer. Dat betekent dat we in ons leven meer tijd hebben voor vrienden, hobby’s en plezier. Dat is toch schitterend nieuws! Wat is dan het probleem? Het probleem ligt in het feit dat we vandaag aanbeland zijn in het jaar 2006. De eerste babyboomers verlaten de arbeidsmarkt na een lange staat van dienst, en eisen waar ze recht op hebben: hun pensioen. Zeker in België vormt dat een hoogst imminent probleem: het wettelijke pensioen – dat dus door de overheid wordt gegarandeerd – berust op het zogenaamde repartitiesysteem. Dat betekent dat de generatie die vandaag de dag werkt en belastingen betaalt, het pensioen betaalt van de generatie die vandaag vertrekt om te genieten van zijn of haar oude dag. Het systeem werd in de directe naoorlogse periode bedacht omdat er toen toch genoeg arbeidskrachten waren om de pensioenen van de voorgaande generatie te betalen. Vandaag de dag komt het repartitiesysteem echter onder druk te staan omdat de bevolkingspiramide langzamerhand aan het omkeren is: de bevolking bestaat binnenkort uit meer gepensioneerden dan werkenden. Volgens een rapport van de Verenigde Naties is er vanaf 2020 in de Westerse landen zelfs sprake van een netto bevolkingsafname door een hoog aantal gepensioneerden en een laag geboortecijfer. Een troebel vooruitzicht waar ook België niet aan zal kunnen ontkomen.
Wat kost ons de vergrijzingfactuur?
De vergrijzingstsoenami bereikt duidelijk niet alleen de Noordzeekust van België, maar zal heel Europa overspoelen. Om te begrijpen hoe die kosten teweeg worden gebracht, is een basiskennis van de macro-economie(1) vereist: wanneer we te maken krijgen met een lager bevolkingsaantal én een uitdroging van onze arbeidsmarkt, impliceert dit een lagere vraag naar consumptiegoederen. Die lagere vraag resulteert op haar beurt dan weer in inflatie ten gevolge van de stijgende prijzen van consumptiegoederen. En als er inflatie optreedt, zullen de centrale banken – voor ons dus de Europese Centrale Bank (ECB); in de VSA de Federal Reserve – er als de kippen bijzijn om de rente op te trekken. “Stijgende rente?”, horen we dan weer de ministers van Begroting en Financiën met een bang piepstemmetje zeggen. Een stijgende rente betekent immers ook dat de verwijlinteresten(2) op de staatsschuld verder zullen oplopen. En op die manier de staatsschuld zelf ook. Verwacht wordt dat zonder gewijzigd beleid de staatsschuld in landen als Frankrijk en Duitsland tot 200% van het BBP(3) kan oplopen, en dit tegen 2050. Ook voor België worden soortgelijke cijfers verwacht.
Maar zo ver zijn we uiteraard niet. Vergeet vooral niet dat bovenstaande griezelig aandoende cijfers gebaseerd zijn op prognoses die ervan uit gaan dat er geen gewijzigd beleid komt. En niettemin: het roer kan nog altijd omgegooid worden!
Laten we ons nu echter eens focussen op de cijfers specifiek voor België. Hier vormt het jaarlijks rapport van de Studiecommissie voor de Vergrijzing (SCvV)(4) een adequate leidraad om te zien hoe groot de factuur is. In haar laatste rapport dat dateert van mei 2006, stelt de SCvV dat de kosten voor pensioenen, gezondheidszorg, werkloosheidsuitkeringen, brugpensioenen, kinderbijslagen e.d. tegen 2050 5,8% van het BBP hoger zullen liggen ten gevolge van de vergrijzing. In totaal zal de overheid dus tegen 2050 28,8% van het BBP aan deze uitgavenposten moeten besteden. Opgesplitst per uitgavenpost betekent de vergrijzing een meerkost van 3,9% v.h. BBP voor pensioenen; 3,7% voor gezondheidszorg; -1,1% (dit is dus een daling!) voor werkloosheidsuitkeringen; -0,1% voor brugpensioenen en -0,6% voor kinderbijslagen.
Let wel op: de extra kosten die de SCvV weergeeft hebben alleen maar betrekking op de primaire uitgaven(5) (incl. sociale zekerheid) en dus niet op de evolutie van de staatsschuld.
Wat zijn de mogelijke remedies?
We kunnen erbij staan en ernaar kijken. Maar dan zullen bovenstaande onheilspellende budgettaire gevolgen ons ten deel vallen. Voor het vergrijzingsprobleem kunnen echter ook doortastende oplossingen gevonden worden. Zij hoeven overigens niet alleen op Belgisch of Vlaams niveau gevonden te worden, maar ook binnen de Europese Unie kunnen sleutels gevonden worden tot het verjagen van het vergrijzingspook. Denken de dan maar aan een vrij verkeer van diensten, wat onze productiviteit verder kan opkrikken. (Selectieve) migratie om de oudere generatie bij te staan kan ook helpen, hoewel hier enige voorzichtigheid geboden is: ING Bank stelde een studie (najaar 2004) op waarin de effecten van migratie op de Belgische arbeidsmarkt werden berekend. Er vanuit gaande dat het geboortecijfer niet meer zou stijgen, is er volgend ING een massa-inwijking van maar liefst 6,6 miljoen (gekwalificeerde) immigranten nodig in de periode 2005-2050. Eerst en vooral is dit een haast utopisch hoog aantal (wegens te moeilijk om allen te integreren); bovendien stijgt het BBP per capita amper met 0,15%. Immigratie zal dus nauwelijks de vergrijzingskost kunnen drukken, maar kan wel heilzaam zijn om eventuele knelpuntvacatures in te vullen. Andere oplossingen in Europees en internationaal verband zijn een rigoureuze naleving van het Europese Groei- en Stabiliteitspact(6) en een meer performante uitbouw van het Europese octrooirecht(7).
In eigen land zijn er ook mogelijkheden troef. Zo zouden we bijvoorbeeld van een repartitiesysteem naar een kapitalisatiesysteem(8) kunnen overschakelen. Het zogenaamde PSR-systeem(9) dat thans in het Zuid-Amerikaanse Chili goed is ingeburgerd, kan ons eventueel inspireren. Het extralegale pensioensparen – de zogenaamde tweede en derde pensioenpijler – via de werkgever en private verzekeraar moet ook verder worden uitgebouwd willen we de pensioenen betaalbaar houden. Meer informatie hierover volgt in het volgende hoofdstuk. Ook moet er absoluut iets gewijzigd worden aan het pensioensysteem van het overheidspersoneel. Het pensioen van de gemiddelde ambtenaar wordt immers berekend op basis van de wedde die de pensioengerechtigde de laatste vijf jaar (bij NMBS-personeel is dit zelfs aan de hand van wedden die men de laatste maand (!) heeft verdiend!!) heeft berekend. Ter vergelijking: het pensioen van een gewone werknemer wordt berekend op basis van het loon dat hij zijn hele leven heeft verdiend. Bovendien bestaat er in het systeem van de ambtenaren ook nog zoiets als de automatische perequatie(10), iets waar gewone werknemers geen recht op hebben. Het weekblad Trends onthulde in februari 2005 dat de regering jaarlijks 2,6% van het BBP spendeert aan de uitbetaling van overheidspensioenen. Dat is ongeveer vijf keer meer dan het hele departement Justitie krijgt. Dit zijn alleszins gegevens om toch eens bij na te denken. Wel dient er te worden bijgezegd dat ambtenaren geen recht hebben op extralegale pensioenspaarplannen via de werkgever (i.e. de overheid)
Zoals uit de cijfers van de SCvV blijkt, wordt ook het departement van de gezondheidszorg een grote slokkop ten gevolge van de vergrijzing. Enkele maatregelen die in dit departement zouden kunnen worden toegepast zijn o.a. de herziening van de rol van mutualiteiten als “link” tussen de consument en de overheid. Een directe terugbetaling van de medische consumpties (geneesmiddelen, doktersbezoek,…) door de overheid kan veel administratieve rompslomp besparen. Binnen de tak van de gezondheidszorg is ook de uitgavendrift voor geneesmiddelen exuberant: jaarlijks wordt 3,2 miljard euro ofte 18% van het Riziv-budget(11) aan geneesmiddelen gespendeerd. Nochtans is de kwantitatieve geneesmiddelenconsumptie het laatste decennium nauwelijks gestegen! Veel is dus te wijten aan een slecht budgettair beheer. Een oplossing terzake kan het kiwimodel dan ook brengen. Met dit systeem, dat eveneens door verscheidene politieke partijen wordt gepropageerd, wordt alleen het goedkoopste geneesmiddel terugbetaald. Het kiwimodel voor openbare geneesmiddelaanbesteding komt overgewaaid uit Nieuw-Zeeland waar het haar oorsprong vindt. Wel moet er dan voor gezorgd worden dat die openbare aanbesteding alleen maar betrekking heeft op geneesmiddelen waarvan het patent al is verlopen. Anders belemmert dit verdere investeringen in Onderzoek & Ontwikkeling (O&O) vanwege de geneesmiddelenindustrie.
Ten slotte kan er ook nog op worden gewezen dat het in een vergrijzende samenleving van essentieel belang is dat de arbeidsmarkt voldoende blijft draaien. Op dit moment schommelt de Belgische werkgelegenheidsgraad rond de 60%. Het Europese gemiddelde ligt zo’n 5% hoger. Wanneer we de cijfers voor de 55-64-jarigen bekijken, zijn de resultaten nog meer onthutsend: 25,7% in België tegenover 39,8% in de Europese Unie. De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)(12) wees er enkele maanden geleden nog op dat de enige oplossing een radicale afschaffing van het brugpensioen is. Om de globale werkgelegenheidsgraad verder op te trekken kunnen ook andere maatregelen genomen worden, zoals de verlaging van de loonkosten en (para)fiscale druk, beperking van de werkloosheidsuitkering in tijd, het tegengaan van de werkloosheidsval(13), betere afstemming tussen onderwijs en bedrijfsleven, regionalisering van het tewerkstellingsbeleid, enz.
Wat is er reeds gebeurd?
In hoofdstuk III werden de things that could be done en de things that must be done belicht. In dit hoofdstuk worden de things that are already done in de schijnwerpers geplaatst. Drie maatregelen die de afgelopen jaren werden genomen springen hierbij duidelijk in het oog. Een overzicht:
Het Zilverfonds: Op initiatief van de toenmalige minister van Begroting Johan Vande Lanotte (sp.a), werd op 5 september 2001 de wet tot oprichting van een Zilverfonds gestemd. Dat Zilverfonds moet dienen om de wettelijke pensioenstelsels in de periode 2010-2030 – dus wanneer de vergrijzing het hardst zal toeslaan – betaalbaar te houden. Volgens de wet wordt het Zilverfonds gefinancierd door begrotingsoverschotten, overschotten op het budget van de sociale zekerheid, niet-fiscale ontvangsten en opbrengsten uit beleggingen. Door de beperkte begrotingsoverschotten, werd het Zilverfonds tot nu toe voornamelijk gefinancierd met eenmalige inkomsten, waaronder de opbrengst van het pensioenfonds van Belgacom ter waarde van 5 miljard euro en de inkomsten uit de eenmalige bevrijdende aangifte, goed voor 423 miljoen euro. Critici wijzen er echter op dat die eenmalige inkomsten niet alleen werden gebruikt om het Zilverfonds te financieren, maar ook om de staatsschuld mee aan te zuiveren. Volgens hen wordt er dus een blanco cheque in dat fonds gedeponeerd. Volgens de rekeninguittreksels van (toenmalig) minister Vande Lanotte zou er nochtans 12.391.534.746,50 euro in het Zilverfonds moeten zitten (cijfer 2005)
De Wet op de Aanvullende Pensioenen (WAP): Op 14 november 2003 verschenen de uitvoeringsbesluiten(14) die de Wet op de Aanvullende Pensioenen (WAP) praktisch mogelijk maken, in het Belgisch Staatsblad. Met de WAP wou toenmalig minister van Sociale Zaken en Pensioenen Frank Vandenbroucke (sp.a) de tweede pensioenpijler – aanvullende pensioentoezeggingen via de werkgever – verder uitbouwen. In de WAP wordt de technische regelgeving terzake dan ook uit de doeken gedaan. Tot nu toe blijkt de WAP alleszins een matig succes: volgens de Studiecommissie voor de Vergrijzing (SCvV) vertegenwoordigt de tweede pensioenpijler vandaag nauwelijks 10% van het totale brutopensioen. Zoals de kaarten er nu voor liggen, kan dit gemakkelijk tot 25% oplopen tegen 2030. Kritische stemmen in het debat wijzen er echter op dat er toch nogal wat onvolmaaktheden in de wetgeving zitten. Zo gaat de SCvV er in haar prognoses vanuit dat de gemiddelde werknemer 4,5% van zijn brutoloon bijdraagt aan het bedrijfspensioenfonds. De werkelijke inleg bedraagt vandaag de dag echter maar 1 à 1,5%. Dat zou betekenen dat het nog een tweetal eeuwen duurt vooraleer de tweede pensioenpijler goed op kruissnelheid komt. Een reden voor dit wantrouwen kan gevonden worden in het feit dat in de WAP nog veel de fiscale hand van Vadertje Staat kan worden gevonden: zo wordt er op iedere kapitaaluitkering een premietaks van 16,5% op de werkgeversbijdragen en 10% op de werknemersbijdragen geheven. Bovendien is het feit dat de werknemer voor zijn 60ste verjaardag het verbod wordt opgelegd om aan zijn spaargeld te komen een uiting van onnodige regulitis.
Het Generatiepact: De voornaamste maatregel die de regering heeft genomen is toch wel het Generatiepact. Dit pact omvat zeer uiteenlopende maatregelen om de vergrijzingsfactuur in toom te houden. Zo wordt de brugpensioenleeftijd vanaf 2008 van 58 naar 60 jaar verhoogd. Brugpensioen op 58 jaar kan vanaf dan alleen nog maar voor mannen met een anciënniteit van 35 jaar, en voor vrouwen met een anciënniteit van 30 jaar. Vanaf 2012 worden de regels betreffende brugpensioen nog verder verstrakt. Een pensioenmalus komt er niet, wel een pensioenbonus voor wie na zijn of haar 60ste verjaardag blijft werken. Deze zal 30 euro per maand en per gewerkt extra jaar bedragen. Alleen in de pensioenregeling voor zelfstandigen blijft een malusregeling behouden. Ook komt er ten gevolge van het Generatiepact een belasting op pseudo-brugpensioenregelingen zoals canada dry(15). Sinds 1 april 2006 bestaat er op zulk een uitkering een heffing (werkgeversbijdrage) van 32,5%. Een laatste sterk in het oog springende maatregel van het Generatiepact is het welvaartsvast maken van de sociale uitkeringen, waaronder ook de pensioenen. De regering wil deze maatregel financieren door niet-fiscale ontvangsten naar de sociale zekerheid door te storten.
De vraag is natuurlijk of het Generatiepact – dat ondertussen bijna een jaar oud is – ook een grote maatschappelijke impact heeft. De SCvV meent van niet. In haar laatste rapport stelt de commissie immers dat het Generatiepact de berekende vergrijzingskost van 5,8% (zie hoofdstuk II) met amper 0,16% kan verzachten. Op korte termijn kost het Generatiepact overigens meer dan het opbrengt. Ook de extra werkgelegenheidsgroei in de periode 2005-2050 wordt op nog geen 0,7% geraamd.
Conclusie
De vergrijzing heeft dus wel degelijk een zeer grote maatschappelijke impact. Het gaat duidelijk over veel meer dan oma en opa die enkele jaren langer van hun kleinkinderen kunnen genieten. Verschillende instanties zoals de OESO of de SCvV hebben de budgettaire knipperlichten immers al lang op oranje gezet. De cijfers die de materiële kost van de vergrijzing weergeven mogen dan wel kil overkomen, toch is het weinig waarschijnlijk dat de modale werkende burger erom zal kunnen lachen als zijn belastingfactuur plotseling verhoogd zou worden omdat de regering meer geld nodig heeft om de pensioenen betaalbaar te houden. We hopen dan ook dat deze bijdrage u iets heeft geleerd over het fenomeen van de vergrijzing, en u voorzien heeft van de nodige inhoudelijke munitie in dit maatschappelijke debat.
www.politics.be