Opeengepakt in het blijf-van-mijn-lijfhuis
Opeengepakt in het blijf-van-mijn-lijfhuis
In de vrouwenopvang zitten tegenwoordig vooral mishandelde allochtone vrouwen. Dat vergt een ander beleid, zoals in Rotterdam. „Jij bent een stoute vrouw!”
Zahra Zouita (34) leerde deze week in de keuken van de vrouwenopvang twee dansen. Surinaamse vrouwen leerden haar een Surinaamse dans, een Turkse vrouw deed een Turkse dans voor. Zelf liet ze zien hoe je moet buikdansen. Dat leerde ze in Marokko. „Leuk was het buikdansen”, zegt Ilham (20). „Jammer dat ik geen Somalische dans ken om aan jullie te leren.”
In de Rotterdamse vrouwenopvang van Stichting Arosa zitten vrouwen van verschillende afkomst. Het merendeel is allochtoon, dat geldt voor bijna alle vrouwenopvanghuizen in Nederland. Zahra en Ilham vinden dat geen probleem. „Je moet een beetje rekening houden met eten koken”, zegt Zahra. „Geen varken voor moslimvrouwen, geen koe voor Hindoestaanse vrouwen.” Ilham: „En als ze niet goed Nederlands praten, moet je dui-de-lijk spreken.” Maar toen er kort geleden een vrouw uit Eritrea in de groep kwam, ging het mis. Ze had kapsones, zegt Sharona Groeneweg (21). Zahra: „Ze dacht dat ze koningin was. Ze zag je niet staan, maar liep gewoon tegen je aan. Ik zei: ‘Jij bent een stoute vrouw!’ ”
In de opvanghuizen voor mishandelde vrouwen zitten de bewoonsters te dicht op elkaar, bleek deze week uit onderzoek door het Trimbos-instituut en het UMC Radboud Nijmegen. De onderzoekers spraken 218 vrouwen, van wie de helft in het buitenland is geboren (allochtonen van de eerste generatie). In totaal ging het om dertig nationaliteiten.
Door de krappe huisvesting en de verschillende culturen en talen lopen spanningen snel op. Hulpverleners zijn te veel tijd kwijt met het sussen van ruzies, vonden de onderzoekers. Voor de kinderen is te weinig begeleiding. Er is te weinig praktische hulp bij huisvesting, het verwerven van inkomen, het opbouwen van sociale contacten en de verwerking van trauma’s. Volgens onderzoeker Judith Wolf hebben de vrouwen steeds ernstiger problemen, maar sluit de hulpverlening daar niet bij aan. Vooral allochtone vrouwen, die vaker dan Nederlandse vrouwen te maken hebben met dreiging en geweld, krijgen niet de hulp die ze nodig hebben.
Die conclusies verbazen Aleid van den Brink niet. Ze is directeur vrouwenopvang Amsterdam, Flevoland, Haarlem en Zaanstreek. „We hebben héél andere bewoners dan vroeger. De hulpverlening en de huizen zijn daar nog niet goed op afgestemd.” In Blijf-van-mijn-lijfhuizen die vijftien, twintig jaar geleden werden opgezet, kwamen vooral Nederlandse vrouwen.
„Meestal waren ze niet piepjong meer, ze wachtten tot de kinderen groot waren en ontvluchtten dan de mishandeling. Dat was een homogene groep die prima in één huiskamer kon samenleven. De vrouwen steunden elkaar.”
Nu zijn de vrouwen gemiddeld veel jonger, hebben vaker jonge kinderen. En daar houden de onderlinge overeenkomsten op. Neem Ilham. Op haar vijfde vluchtten haar ouders uit Somalië naar Nederland. Ilham heeft nog negen broertjes en zusjes. Haar vader heeft bij zijn tweede vrouw nog acht kinderen. Sinds haar twaalfde stelden haar ouders regelmatig huwelijkskandidaten aan haar voor. Er zat geen man tussen die haar beviel. Ilham trouwde op haar achttiende – „toen was ik voor Somalische begrippen al een stokoude bruid”, lacht ze – met een man die zelf had uitgekozen. Zonder toestemming van haar ouders. „Hij was, hoe zeg je dat, van een lager niveau dan mijn familie. Maar ik vond hem leuk en ik was van het gezeur over trouwen af.” Nu is ze twintig jaar en zit ze, met haar dochter van zes maanden, in de vrouwenopvang. Die leuke man begon haar te slaan zodra ze getrouwd waren.
Zahra woonde in Marokko toen ze in 2001 een Marokkaanse Nederlander trouwde. In 2003 ging ze samenwonen in Limburg, ze kregen twee kinderen. Hij sloeg haar vaak, ook in bijzijn van de kinderen. Toen ze met een gebroken neus bij de huisarts zat, smeekte ze hem de politie niet te bellen. Na de laatste klappen belde ze zelf. „Ik ben een beetje boos”, zei haar man tegen de agenten, die opkeken van de ravage die ze aantroffen: een stukgegooid koffiezetapparaat en een ingeslagen ruit. „Een beetje?” zeiden ze. „Wat wil je”, vroegen ze Zarah. „Ik wil weg”, zei ze.
En Sharona heeft een dochter van vier maanden. De vader is uit beeld, hij weet niet dat hij een kind heeft. Ze heeft forse schulden. Een kennis van haar ex begon een kapperszaak op haar naam. „Ik vond het wel tof, ik was negentien en directeur”, zegt Sharona. Maar toen het misging met de zaak, was het minder tof. Ze krijgt schuldhulpverlening en wil een opleiding volgen. „Ik moet aan de toekomst van mijn dochter denken.”
De opvanghuizen met kleine slaapkamertjes en één groepsruimte voldoen niet meer, zegt Aleid van den Brink, die namens alle opvanghuizen spreekt. „En de hulpverlening moet worden geprofessionaliseerd.” De vrouwen zijn vaak laag opgeleid en weinig zelfredzaam, zonder inkomen. Ruim de helft (61 procent) heeft een matige tot zware depressie en 84 procent heeft een posttraumatische stressstoornis. Van den Brink: „Er zijn zeer goed geschoolde en zeer verschillende hulpverleners nodig. Dat is een enorme omslag voor de sector die twintig jaar geleden vooral op vrijwilligers draaide. Maar we zijn er mee bezig.”
„Veel meer dan vroeger is er opvang-op-maat nodig. Elke vrouw is een verhaal apart.” Gemeenten moeten de voorzieningen beter op deze vrouwen afstemmen, vindt Van den Brink. „Als je getraumatiseerd bent, en depressief, dan kan je niet meteen vier keer per week een dag naar taalles. Nu is het: dan maar wachten. Maar er zou een apart programma moeten zijn voor deze vrouwen. De ggz? Kom maar terug als de situatie stabiel is, zeggen zij. Maar juist voor een stabiele situatie is het noodzakelijk dat trauma en depressie tijdig worden aangepakt.”
In Rotterdam verandert de hulpverlening, al weten Zarah, Ilham en Sharona niet dat zij de eerste lichting zijn in de opvang-nieuwe-stijl. Zij hebben alle drie een caseworker die de grote lijnen in de gaten houdt en bijstuurt, legt senior maatschappelijk werker Gabrielle Veerman uit. Groepswerkers doen de praktische zaken. Dus als het in de eetzaal aan een tafel van een moeder met drie kinderen een zooitje wordt, dan eet een groepswerker aan die tafel mee en legt subtiel uit hoe het anders kan. De groepswerker praat met cliënten over omgaan met geld, legt uit hoe ze een crèche regelen, laat zien dat je huilende kinderen ook kunt troosten in plaats van meppen. De caseworker neemt contact op met de Riagg en de advocaat. De caseworker kijkt of er vooruitgang wordt geboekt in de hulpverlening. En of het uiteindelijke doel – meestal een eigen huis en een nieuwe start – dichterbij komt.
Sharona: „Je hebt hier een begeleidster die precies zegt wat je moet doen. Heel fijn.”
Zarah: „Ja, ik kwam hier en zei: ik wil scheiden. Mijn begeleidster zei: dat doen we als laatste.”
Ilham: „Bij mij ook! Eerst een uitkering aanvragen en kinderbijslag.
Zarah: „De week erna de verzekering regelen. De week erna opgeven voor taalcursus. Rustig aan, stap voor stap.”
Ilham: „Je moet het wel allemaal zelf doen.”
Zarah trots: „Morgen ga ik naar een huis kijken.”
Is ze niet bang dat haar man haar komt opzoeken?
„Bang? Nee, helemaal niet. Rotterdam is vanaf zijn woonplaats twee uur reizen met de trein. Hij heeft zoveel problemen, daar komt hij helemaal niet aan toe.”
NRC, 18 januari 2007
__________________
"Never argue with an idiot, they'll just bring you
down to their level and beat you with experience." (c)TB
|