Enkele post bekijken
  #1  
Oud 27th October 2022, 05:11
bijlinda's Avatar
bijlinda bijlinda is offline
Administrator
 
Geregistreerd op: Nov 2004
Locatie: Hasselt
Posts: 1,821
Exclamation Het A-label, nog altijd met de A van aristocratisch

Het A-label, nog altijd met de A van aristocratisch


In ‘Losgeld’ het hekeldicht van Ruth Lasters, herkent Luc Huyse het verhaal van zijn vader, van hemzelf, van Wilfried Martens en van Meryame Kitir. Het onderwijs hangt aan elkaar van de vooroordelen en vastgeroeste meningen.



‘Olie-, oliedomme staat/die leerlingen vanaf twaalf jaar/nog altijd letterlijk met ‘A’ labelt of ‘B’: Welkom in het middelbaar!’

Zo openen stadsdichter Ruth Lasters en enkele ‘B’-scholieren het hekeldicht ‘Losgeld’, dat in Antwerpen geen stadsgedicht mocht heten.

Mensen labelen is van alle tijden, gewoon omdat het helpt om sociale ongelijkheid in de samenleving te bestendigen. Ik lees het in het leven van mijn vader, van Wilfried Martens, van mezelf, van Meryame Kitir en van vele anderen.

Op 20 juli 1926 kreeg André Huyse, mijn vader, een sierlijk diploma overhandigd. Hij was een van de twaalfjarige laureaten van een wedstrijd tussen leerlingen van scholen in het bisdom Brugge. Die competitie, zo stond op het diploma, was uitgeschreven ‘volgens het programma des Bisdoms en het maximum programma van den Staat’. Hij haalde 264 punten op 310, bijna grootste onderscheiding. Twee jaar later, leerplicht voldaan, studeerde hij af als ongeschoolde arbeider. Zo was het ook zijn vader vergaan. Het onderwijs diende om het gewone volk op zijn plaats te houden.

Bijna dertien was ik, toen in de lente van 1950 mijn zevende studiejaar ten einde liep. De dag kwam waarop leerlingen en ouders hoorden wie mocht overgaan naar de humaniora, richting ‘A’, zeg maar. En wie naar het doodlopend straatje van het achtste studiejaar moest, niet richting ‘B’ maar ‘E’ met de E van Exit. Dat was mijn bestemming, was aan mijn ouders gezegd. Ik zou dan na twee jaar oud genoeg zijn om als loonwerker aan de slag te gaan. Vader berustte. Moeder was diep ontgoocheld. Haar oudste zoon moest en zou verder studeren. Het lukte eerst niet. Maar een leraar van het zevende studiejaar, meester Hoet, brak de beslissing over mijn toekomst weer open. Het kan niet, pleitte hij, dat de beste leerling van mijn klas voor fabriekswerk bestemd is. Hij kreeg gelijk en gaf me zo de sleutel van het voortgezet onderwijs in handen.

Hordelopen en hoogspringen

Wilfried Martens, de latere premier, maakte in de zomer van 1955 kennis met het Nationaal Studiefonds, de toen nog pinnige leverancier van studiebeurzen voor jongeren uit onbemiddelde gezinnen. In een auditorium van de Militaire School in Brussel wachtte hem een maturiteitsproef. Want een toelage, broodnodig voor de grote oversteek van ‘B’ naar ‘A’, kreeg hij niet zomaar. Martens vond tal van obstakels op zijn weg, onder meer een toegangsexamen dat zijn extreem hoge begaafdheid moest bewijzen. De beurs behouden was alleen weggelegd voor wie aan de universiteit minstens onderscheiding haalde – zo werd hordelopen hoogspringen. Het jaar nadien heb ik de b-weg van Martens overgedaan. De meeste van mijn klasgenoten in het college kenden die besognes niet, zij hadden al bij hun geboorte een vrijkaart voor de universiteit gekregen.

Toch mochten wij niet klagen. Tot in 1954 lag de beslissing over een toelage bij het nog gieriger Fonds der Meestbegaafden. Kandidaten moesten, zoals de wet voorschreef, ‘uitblinken, niet alleen in de schoolresultaten, maar ook door hun waarnemings- en ondernemingsgeest, vindingrijkheid en verbeeldingskracht, karakter, wil en gedrag’. Een medisch onderzoek en psychologische testen stonden ervoor in dat het geen weggegooid geld was.

En jawel, in de omgang met Martens en zijn lotgenoten is het onderwijsbeleid rond 1960 van richting veranderd. Het verpopte tot een instrument om beloftevolle jongeren van hun plaats te krijgen. Maar dan wel via een individuele lotsverbetering, niet als een collectieve emancipatie van vele duizenden. De kansenongelijkheid in school en universiteit bleef daardoor grotendeels intact.

Kantoor en Kleding

Meryame Kitir, sinds oktober 2020 federaal minister van Ontwikkelingssamenwerking en Grootstedelijk Beleid, komt uit een Marokkaans gezin met elf kinderen. Medio 1992, klaar met het lager onderwijs, heeft haar schoolloopbaan vaste vorm gekregen. In een column in De Morgen schreef ze daarover:‘Ik heb Handel gevolgd in het middelbaar. Veel kiezen was daar niet bij voor mijn twaalfjarige ik. Met talenten en interesses had het ook weinig te maken.’

Het was dat of Kantoor en Kleding. ‘Zakken was ingecalculeerd, klimmen was nooit een optie. Dat was niet weggelegd voor een Kitir.’ Ook het pad van haar broers lag vast. Zij trokken naar de Provinciale Technische School. ‘Wisten wij veel dat er nog veel meer te koop was in de wereld’, verzuchtte ze.

Ik ben uiteindelijk op mijn pootjes terechtgekomen, schrijft Kitir. ‘Maar het wringt nog altijd. Het gevoel dat je hogere studies had kunnen doen, dat je het met keihard werken tot een goed einde had kunnen brengen, maar dat het niet voor mij was weggelegd. Dan had ik me de eerste jaren in het parlement niet zo geïntimideerd gevoeld door al die advocaten rond mij op de banken, die in debatten moeiteloos een of ander amendement uit 1969 uit hun hoge hoed toveren of uit het blote hoofd hele stukken uit de grondwet citeren.’ Dat aanhoudend wringen, wat doet dat met het mentaal welzijn van een mens?

Kortom, wat kinderen uit migrantengezinnen dertig jaar geleden in hun onderwijskansen overkwam, doet denken aan wat in de jaren 50 en 60 gebruikelijk was. Enkelingen, die beter waren in het hoogspringen, konden hogerop. Maar de meesten zijn op hun plaats gezet.

Wantrouwen en smetvrees

Mijn verhalen overspannen bijna zeven decennia, maar wel van de vorige eeuw. Ondertussen is er veel ten goede veranderd. Toch is er een tweevoudige link met wat in ‘Losgeld’, het gedicht dat mij inspireert, is aangeklaagd. In wat ik beschreven heb zitten mechanismen die voortdurend terugkomen. Het is vandaag vaak niet anders dan gisteren en eergisteren.

Achter het labelen van mensen, niet alleen in het onderwijs, schuilt om te beginnen altijd angst voor nieuwkomers. Lange tijd waren dat inheemse migranten, talentvolle jongeren uit de arbeidersgroep en de lagere middenklasse. Zij werden gezien als indringers, een gevaar voor bestaande economische en culturele machtsposities en voor verworven status. Daarom vonden de jonge Wilfried Martens en co. hoge obstakels op hun weg naar een beurs. Daarom zijn voor het hoger onderwijs geschikheidscriteria gemanipuleerd. Zo nodig was er zelfs een cordon sanitaire, zoals het medische onderzoek waarin het Fonds der Meestbegaafden had voorzien.

Die achterdocht, dat wantrouwen, die vrees werden soms onverholen geuit. Lees de openingsrede die Monseigneur Honoré van Waeyenbergh, rector van de Leuvense universiteit, in oktober 1957 hield. De titel, Aristocratische democratisering, doet al pijn aan de ogen. Hij vreest dat de ‘intrede van een niet-geselectioneerde massa’ een werkelijk gevaar kan betekenen. ‘Immers, duidelijk bestaat er in haar vorming een leemte waardoor zij kritischen geest en welomlijnde begrippen mist, waardoor zij geen klaar besef heeft van de waarde der woorden, van de geest der waarneming en der oordeelsvorming.’ Navolgers spraken en schreven in een meer verbloemde taal, maar het stond en staat er altijd wel tussen de regels.

Bewuste of onbewuste vooroordelen en vastgeroeste meningen hebben bovendien decennialang tot een eliminatie zonder examen geleid. ‘Voortgezet onderwijs, dat kunnen zij niet aan’, was als een mantra te horen. In 1992 overkwam het Meryame Kitir, haar zussen en haar broers. Ook dat is vandaag, helaas, vaak niet anders.

Daarom eindigt ‘Losgeld’ met ‘Zolang gij, Vlaanderen, niet ook de vakman slim noemt/In kranten, spelprogramma’s en journaals,/Zijt gij de A’s in uw naam VlAAnderen niet waard.’


DS, 27-10-2022 (Luc Huyse)
Met citaat antwoorden