Armoede is meer dan een statistiekje
Armoede is meer dan een statistiekje
Marc Reynebeau
Vlaanderen kreeg zes jaar geleden een regering die zich voornam om de kinderarmoede kordaat te bestrijden. Te halveren zelfs, aldus de bevoegde minister, en daar wilde ze, zei ze, persoonlijk op ‘afgerekend’ worden. Zo zelfverzekerd was ze. Bij het eind van haar mandaat vorig jaar, was de kinderarmoede echter niet gehalveerd, maar gestegen. Het einddoel was dus nog niet voor de helft gerealiseerd. Toch is minister Liesbeth Homans (N-VA) daar nooit op afgerekend. De coalitie verloor in 2019 wel bijna een kwart van haar zetels, maar persoonlijk had de minister daar weinig hinder van. Ze maakte nog even promotie tot interim-minister-president en is sindsdien beloond met het royaal betaalde mandaat van Vlaams parlementsvoorzitter.
Toch moet het niet te persoonlijk worden. Het ligt niet alleen aan Homans als individuele politica, al had ze als ‘superminister’ haast alle noodzakelijke bevoegdheden in eigen hand. De hervorming van de kinder*bijslag was al een gemiste kans: die bediende vooral de middengroepen, de meest mondigen in het electoraat. Verder namen de minister en haar regering erg weinig structurele maatregelen in de huisvesting (sociale woningen, huursubsidies) of de kinderopvang en bleef het bij een hapsnapbeleid zoals de eeneuromaaltijden. De algemene kans*armoede, de structurele ongelijkheid (als het al niet om regelrechte discriminatie gaat) in de toegang tot de arbeids- of de woningmarkt en de sociaal scheve resultaten in het onderwijs, namen zij – net als hun voorgangers – nooit ernstig.
In onder meer de Oeso-statistieken maken België en Vlaanderen al vele jaren een bar slechte beurt. Maar dat passeerde altijd met een schouderophalen. Het onderwijs begon pas echt een zorg te worden toen de Pisa-resultaten niet alleen bij de zogeheten kansengroepen, maar ook in het algemeen een dalende trend begonnen te vertonen. Maar wat toch al bestond aan armoede*bestrijding, heette niettemin slecht ‘pamperbeleid’ te zijn. Vanaf 2014 kwam daar iets anders voor in de plaats: sociale mobiliteit, vooral via arbeid*, en zelfredzaamheid.
Als het met die armoedecijfers toch de verkeerde kant bleef uitgaan, was dat dus kennelijk de schuld van die te weinig zelfredzame armen zelf. Ze namen te weinig individuele verantwoordelijkheid, deden te weinig moeite om ‘in te burgeren’, om hun kinderen te helpen met het huiswerk of om een baan te zoeken, al werden ze in het Vlaamse regeerakkoord van 2014 tot ‘de latente arbeids*reserve’ gerekend. Maar dat alles was minder te wijten aan een gebrek aan inzicht en empathie of aan hardvochtigheid dan aan ideologisch ingebedde vooroordelen.
Die ingesteldheid toont zich bijvoorbeeld ook in de opvallende parallel met de Vlaamse stemmen die vandaag erg kritisch zijn over het Frans-Duitse plan voor een EU-steunfonds dat allicht vooral Italië en Spanje er weer bovenop moet helpen (DS 19 mei). Maar hoe hard ‘corona’ er ook toesloeg, die landen, zo heet het, moeten maar zelf hun ‘verantwoordelijkheid’ nemen in plaats van alleen te rekenen op Europese solidariteit.
Zoals de cultuursocioloog Rudi Laermans (KU Leuven) in zijn nieuwe essaybundel Ik, wij, zij schrijft over schoolresultaten: ‘Structurele problemen, zoals de relatie tussen sociale achtergrond en onderwijsfalen, worden afgeboekt als individuele tekortkomingen.’ Waar ze het dwingende karakter van die relatie nochtans in de praktijk haast elke dag wel vaststellen, is waar het is misgelopen, zoals bij de voedselbanken. Of bij het gerecht. In de Vier-serie Het parket stellen de procureurs haast elke dag vast hoe determinerend ‘het nest’ is waarin iemand is geboren en hoe negatief dat uitdraait voor kinderen bij wie dat nest niet meevalt. Hoe herverdelend of billijk het sociale beleid ook wil zijn, zeker onderaan de ladder wordt wie voor een dubbeltje is geboren, maar zelden een kwartje.
In de logica van de vorige Vlaamse regering kon de verantwoordelijkheid voor de toenemende armoede dus ook nooit bij het beleid zelf liggen. Dat kwam het helderst tot uiting toen de minister in 2018 de reden voor de stijgende kinderarmoede dan maar zocht bij de inderdaad onvoorziene vluchtelingencrisis – maar volstrekt ten onrechte.
En als de aantrekkende conjunctuur wel leidde tot dalende werkloosheidscijfers, kwam dat eerder doordat afgestudeerde jongeren sneller een baan konden vinden dan dat armen, al dan niet als ‘latente arbeids*reserve’, vlotjes aan de slag konden geraken.
Uit dat laatste besloot de sociale wetenschapper Ive Marx in deze krant dat ‘de relatief sterkeren meer vooruitgaan in periodes van hoogconjunctuur dan zwakkeren’ (DS 8 februari 2017). Diezelfde groeiende ongelijkheid toont zich vandaag net zo goed in de sociale fall-out van de coronacrisis. Ze zijn altijd de pineut. Als het verhaal van de dertienjarige Dylan nodig is om daar de aandacht op te vestigen, kan dat alleen betekenen dat de politieke klasse het inzicht mist om zich voor te stellen wat het voor kwetsbare jongeren betekent om te moeten leven met geldgebrek, in benauwde behuizing, zonder tuin of digitale hulpmiddelen. En dat op een moment dat zoveel aandacht gaat naar het lijden van tweedeverblijvers en dat nog nooit eerder zoveel privézwembaden worden besteld.
Het betekent nog iets anders: dat de aanpak van kinderarmoede niet alleen een zaak van geld is, maar ook van ideologische dwangbeelden afschudden.
DS, 20-05-2020 (Marc Reynebeau)
|