Enkele post bekijken
  #1  
Oud 3rd August 2019, 10:20
Tim.B*elemans Tim.B*elemans is offline
Registered User
 
Geregistreerd op: Sep 2016
Locatie: Baarle-Hertog
Posts: 178
Lightbulb In Charleroi, op zoek naar wat België was.

Vanaf de terrils doemt naast een adembenemend uitzicht altijd ook het roemrijke industrieverleden van Charleroi op. Opgang en verval, door de ogen van inwoners en arbeiders van het eerste uur. ‘Vooral vrouwen betalen hier het gelag.’

Op de top van terril Saint-Théodore voltrekt zich het dagelijkse spektakel. De ochtendmist in de Samber-vallei trekt op en langzaam krijgt Charleroi contouren, als een foto in een ontwikkelbak. Eerst verschijnt de toren van het stadhuis boven de nevel, dan het Ringviaduct dat als een kermistuig op hoge pijlers boven de benedenstad hangt, en vervolgens de rode pannendaken van de oude boomtowns die in de negentiende eeuw als paddenstoelen uit de grond schoten rond de fabrieken, kanalen en spoorlijnen.

Wanneer de laagste wolken boven de Samber verdwijnen, doemt ook La Providence op, een van de grootste overgebleven industriegebieden in Europa, een donker labyrint van staalfabrieken, gieterijen en schrootverwerkers. In het midden heerst het zwarte silhouet van de gedoofde Hoogoven 4. De kathedraal van de site.


La Providence verrees kort na de geboorte van België. Sindsdien was het altijd verbonden met de goede en slechte dagen van het land. Hier werd het staal gemaakt waarmee Belgische ingenieurs de spoorwegen bouwden in Frankrijk, Duitsland, Congo, India, China en Rusland. Het was het tijdperk waarin alle Russische trammaatschappijen Belgisch waren en Antwerpen op New York na de belangrijkste haven ter wereld was. In een paar decennia had België zich ontwikkeld tot het belangrijkste industrieland van het Europese continent. En nergens is dat machtsvertoon nog zo overweldigend zichtbaar als hier.

Tien jaar geleden stonden al veel fabrieken leeg, maar er waren genoeg schoorstenen waaruit nog rook kwam. En om de tien minuten ontsnapte een hoge zuil damp uit de cokesfabriek wanneer duizenden liter water werden uitgestort om de kolen te koelen. Ze was tot ver in de provincie Henegouwen zichtbaar. De ademtocht van de stad. Vandaag zijn de kolen voorgoed geblust.

Beneden op de begane grond wacht Luigi Spagnuolo mij op: Italo-Belg met Napolitaans bloed. Op zijn teller staan vijfenveertig jaar arbeid in de industrie van La Providence. Van vloerveger tot handarbeider. Rond zijn nek hangt een Nikon-camera waarmee hij nog elke dag naar La Providence komt om de industrie te fotograferen. Een soort van stervensbegeleiding. Elke ruïne heeft hij vastgelegd in alle stadia van verval, de gedoofde hoogoven HF4 misschien wel honderden keren.

“En toch ben ik er niet op uitgekeken”, zegt hij. “De HF4 is zoals de Eiffeltoren, het symbool van een hele streek. Maar binnenin lijkt hij op een kerk met dat typische koepelgewelf. Een magisch gebouw.”


In zijn onafscheidelijke Vespa-tasje zitten zelfgeschreven brochures over de geschiedenis van de HF4. Heel zijn pensioen staat in het teken van het verzet tegen de sloop van de hoogoven. Met succes, voorlopig. Zijn acties kregen de steun van een groep personaliteiten uit de politiek die genoeg druk konden zetten om de afbraak voor minstens één jaar uit te stellen. Sindsdien leeft hij op hoop.

“Dit is de laatste hoogoven. Ooit stonden er 21 in de streek. Er was werk voor tienduizenden arbeiders, nu voor geen tweeduizend meer. Maar ik doe het vooral voor de nagedachtenis van de mensen die hier werkten en over wie nooit een regel geschreven is. Ze maakten het beste staal en gietijzer van de wereld. De burgemeester van Pittsburg zei me ooit: ‘Wij zijn zo stom geweest om onze industrie te slopen. We hebben het geheugen van onze stad uitgewist. Doodzonde. Maak niet dezelfde fout.’”

Luigi stelt voor om de HF4 van dichterbij te bekijken. Een wandeling van een kwartier. Voorbij de Halage-sluis begint het smalle jaagpad langs de Samber waar we worden opgeslokt door de industrie. Beide oevers zijn volledig ingenomen door fabrieken waarvan de muren tot tegen het pad komen. Als Belgen hun hoofd willen leegmaken trekken ze naar de Noordzeekust of de valleien van de Ardennen, overweldigende prehistorische landschappen waar de natuur alles relativeert. Maar deze Providence kan concurreren. En bovendien, ze is mensenwerk.

Op de terreinen rond de HF4 lijkt het alsof een bommenwerper zijn lading heeft gelost. De fabrieken zijn herleid tot puin en schroot. Hier en daar staat nog een halve muur overeind. Bulldozers rijden af en aan. Fotograaf Tim Dirven, die net terug is van het verwoeste Raqqa, ziet gelijkenissen. Maar het is vooral de HF4 zelf die de aandacht opeist.

“Voor wie het wil zien, is hier veel schoonheid”, zegt Luigi. “Brute schoonheid. Ik vind ze ongeëvenaard. Maar ik romantiseer het niet. Het werk was uitputtend, eiste je volledig op. Arbeiders kenden dikwijls familiale problemen; er was geweld, alcoholisme. Op de werkvloer bestond geen medelijden voor de zwakkeren. Daar heerste het recht van de sterkste. Wie er niet bij hoorde, werd kapotgemaakt. Ik heb zelfmoorden gekend, meer dan me lief is.”

Luigi stapt met trage, korte passen. Als hij zijn linker broekspijp optrekt, verschijnt een lang, diep litteken, alsof er een wild beest een hap uit zijn scheenbeen heeft genomen. Een souvenir van een ongelukje aan de oven. Het vuur van 1.500 graden brandde meteen tot op het bot.


“Veel staalarbeiders zijn met zwaardere verwondingen hun pensioen ingegaan”, zegt hij. “Ik heb veel afgesneden vingers gezien. Eén keer lag ineens een afgerukte arm op de werkvloer. Die hebben we in een plastic zak gestopt en met de ambulance meegegeven. Het gevaarlijkst was het reukloos gas. In het gedaver van de oven kon je het ook niet horen. Honderdzeventig ton die ineens exploderen, dat is oorlog. Twee arbeiders zijn ooit in de ovenkuip gevallen. Dat ongeval gebruiken we nu als juridisch argument om de hoogoven te redden. La Providence is evenzeer een kerkhof als een industrieterrein. Opruimen is grafschennis plegen.”

Luigi groeide op aan de overkant van de Samber, in Dampremy, een verzameling van stoffige, verweerde wijken, verstrooid tussen de terrils. Hier en daar is oude glorie nog van de gevels af te lezen. In de lege straten waren ooit bioscopen, balzalen, bibliotheken, magazijnen.

“In mijn kindertijd was het nog een van de rijkste gemeenten van Charleroi, vandaag de armste”, zo vat hij de geschiedenis samen. “Dampremy is uniek omdat je er naast de steenkoolmijnen ook staal- én glasfabrieken had, de drie industrieën waarop de rijkdom van België gebouwd is. In 1968, op de elfhonderdste verjaardag van Dampremy, kwam koning Boudewijn zelf vanuit zijn paleis om de inwoners te feliciteren. We hadden toen nog het gevoel zelf bij te dragen aan een grote geschiedenis.”

Achter bandencentrale Cools bevindt zich het vermoedelijk treurigste kerkhofje van België. Op een steil aflopende helling van gruis en sintels liggen verzakte grafstenen en scheve houten kruisjes van kindergraven, kriskras door elkaar. Hier liggen ze, Luigi’s nooit bezongen helden. Hun portretten in grafmedaillons van email, onherkenbaar vervaagd door zon en regen. Ongeveer een kwart van de zerken draagt een Vlaamse naam. Zijn onderwijzeres was er een, herinnert hij zich. De nabije wijk Docherie was zelfs een Vlaams bastion – tot in de jaren 1970 waren er missen in het Nederlands en de plaatselijke voetbalclub speelt in zwart-blauw sinds zijn stichting door ingeweken Club Brugge-supporters. Vandaag delen ze de grafperken met Grieken, Polen, Spanjaarden en Oekraïners. Beneden tegen de omheining hebben de Italianen hun eigen sectie, met opgeblonken marmeren graven waarin de namen in bladgoud gegraveerd zijn. Stijl tot in de kist.

Luigi vertelt hoe de Spagnuolo’s in de jaren 1920 vanuit Italië naar België kwamen. Na drie generaties mijnwerkers was hij de eerste die in de staalindustrie aan de slag ging.

“Mijn vader verbood mij om ondergronds te werken. Eén keer ben ik afgedaald, uit nieuwsgierigheid, maar ik was blij dat ik weer boven was. Als staalarbeider voelde je je tenminste niet levend begraven. Vroeger kon je op elke hoek van de straat aan de slag. In fabrieken waren er altijd handen tekort. Vandaag zou ik kansloos zijn op de arbeidsmarkt. Voor laaggeschoolden zijn er geen jobs meer. Dat is ook het drama van deze streek. Het gemiddelde opleidingsniveau stijgt nauwelijks, de werkloosheid blijft hoog, bij de 20 procent.”


De Route de Mons loopt dwars door La Providence naar Marchienne-au-Pont, een helleweg van drie kilometer die zonder veel aanpassingen het decor van een postapocalyptische film als The Road zou kunnen zijn. Langs de kant passeren skeletten van afgebrande loodsen, schoorstenen, watertorens, schrootbedrijven, elektriciteitscentrales, staalfabrieken – alles leeg en verlaten. Hier zijn zelfs de opschietende pissebloemen tussen de straatstenen asgrijs tot roetzwart. Een Nederlandse krant noemde deze baan ooit ‘de meest deprimerende straat van België’. Maar als de ziel van deze streek ergens begraven ligt, dan is het hier, onder het kapotgereden asfalt van de Route de Mons.

Herinneringen aan de geesten van La Providence komen aanwaaien: de mannen en vrouwen die ik vijftien jaar geleden nog sprak, maar inmiddels overleden zijn. Zoals Clarine Trossaert, die vanuit het Oost-Vlaamse armoegat Scheldewindeke hierheen verhuisde. De Eerste Wereldoorlog was net voorbij. Op het Vlaamse platteland heerste toen nog de negentiende eeuw, terwijl Charleroi een moderne, industriële metropool was. Op La Providence zou ze haar hele leven in een textiel*fabriek werken. Toen ik haar aan het eind van haar leven opzocht in rusthuis Saint-Vincent, met uitzicht op La Providence, was Scheldewindeke een rijke verkavelingsgemeente en kampte Charleroi met heel hoge werkloosheidscijfers. Op haar achtennegentigste was het België van haar kindertijd op zijn kop gezet. Vooral de snelheid waarmee een tijdperk kan keren, was verbluffend. Bijna anderhalve eeuw had de industriële glorietijd geduurd, maar in de jaren 1970 was het feest voorbij. Nauwelijks vijftien jaar later waren tal van buurten al gegettoïseerd.

Aan het eind van de Route de Mons ligt het station van Marchienne-au-Pont, de halte waar de achtjarige Trossaert aan de hand van haar ouders van de trein stapte, in het gezelschap van een grote groep gelukzoekers die hun hele bezit in koffers meedroegen. Vandaag is er weinig leven op de perrons, behalve van een jong koppel dat in een omhelzing op een plastic bak met strooizout zit.

Marchienne Gare was een belangrijk terminusstation voor Vlaamse arbeiders in Wallonië. Velen bleven voorgoed, anderen logeerden tijdens de week op kamers.

In de Rue de la Gare bevond zich het ene café voor pensionairs naast het andere – het opschrift ‘Hier spreekt men Vlaams’ op de ruit geschilderd. Boven de gelagzaal waren de verdiepingen vertimmerd in kamertjes van een paar vierkante meter. Café In De Zon heet nu Taverne Renaissance, maar de kamertjes zijn gebleven. Er hangen acht brievenbussen tegen de gevel, de namen verwijzen niet meer naar Vlaanderen, maar naar Turkije en Marokko.


In de cafés om de hoek hangen bordjes met ‘Privé’ of ‘On se réserve le droit de refuser l’entrée’ voor het raam. Boven de toog en de speelkasten hangen tot vijf camera’s die het cliënteel in de gaten houden, de koffielepeltjes zijn geperforeerd om ze onbruikbaar te maken voor drugsgebruikers die er hun in water opgeloste heroïne in verhitten. De buurt kampt al twintig jaar met een drugsprobleem. Toen ik hier voor het eerst kwam, weerklonk overal op de straathoeken gefluit om verkopers te waarschuwen voor de onbekende bezoeker.

In de plaatselijke apotheek zit monsieur Hanoun in roze djellaba op een krukje terwijl zijn bestelling medicijnen afgehandeld wordt. De stokoude Marokkaan kwam in 1963 met een arbeidscontract naar België. Bij aankomst had hij geen idee waar hij aan de slag zou gaan. Sommige immigranten werden met klaarstaande bussen naar de zware industrie van Limburg, de Borinage of Luik gevoerd. Veel selectie kwam daar niet aan te pas. Voor Hanoun werd het toevallig Charleroi. Hij ging er nooit meer weg.

“Dit is mijn cv”, zegt hij, terwijl hij zijn beide handen in de lucht steekt, alsof hij zich overgeeft. Elke hand mist een vinger. “Ik heb ze allebei verloren op La Providence, de linker in een steenkoolmijn, de rechter in een staalfabriek. Maar ik klaag niet. In de levensjaren die ik nog tegoed heb, zal ik het wel redden met acht vingers.”

Apotheker Alexandre leerde ik zo’n vijftien jaar geleden kennen, en sindsdien ga ik altijd eens langs als ik in de stad ben. Zoals dokters en leraren zijn apothekers goed geplaatst om in te schatten hoe een buurt ervoor staat. Nog altijd is dit een onderwereld van sans-papiers die opgevangen worden in netwerken van huisjesmelkers en koppelbazen, zo blijkt. De Roma zijn een belangrijke groep geworden, nadat de belgo-belges, de Italianen en de Turkse middenklasse de wijk hebben genomen. De allerlaatste belgo-belges zitten verbitterd achter neergelaten rolluiken, maar weinigen stemmen nog op het Front National, dat hier ooit zeer groot was. Het politieke cliëntelisme floreert als nooit tevoren, net als de drugshandel. Eigenlijk is er één constante, zegt Alexandre: de onwil van de politiek om zelfs maar de hoop op een kentering te wekken.

Hij is te oud om zichzelf nog te verplanten, bekent Hanoun. Maar als hij twintig jaar jonger was, zou hij het wel weten: terug naar de Marokkaanse zon, in plaats van zijn dagen hier in ergernis te slijten.

“Vroeger hield men de buurt schoon, dat was in de tijd dat ’s ochtends vroeg nog de Vlamingentreinen in het station stopten. En kijk nu eens naar de trottoirs! Een stort. Mijn hart bloedt.”


Veel huizen in de Rue des Bateliers ogen verlaten. Ruiten zijn ingeslagen, sommige portieken vertonen sporen van brandjes. Tot vorig jaar heette de Rue des Bateliers nog Rue Emile Vandervelde. Onder die naam was de straat tientallen jaren lang een begrip in de streek. Er waren winkels met de fijnste couture, lederwaren en maatmeubels. Marchienne Etat was een van de welvarendste buurten van Charleroi, het bastion van fabrieksdirecteuren en bankiers met een Jaguar voor de deur.

In een zijstraat woont de gepensioneerde lerares Monique, geboren en getogen in Marchienne Etat.

“Er waren te veel succesvolle handelaars met liberale sympathieën in de wijk. Daarom wilde het rode stadsbestuur hier niet meer investeren. De kiem van de neergang zit daar. Later kwam de sociale ontwrichting die gelijk liep met de neergang van de industrie. Nu zijn we in het stadium dat veel Carolo’s ’s avonds niet meer de straat op durven. Niet alleen in deze wijk, ook in het centrum van Charleroi. Dat hoor ik regelmatig van oud-leerlingen. Geen meisjes, mannen van vijfendertig vertellen me dat.”

Monique leerde generaties Carolo’s lezen en schrijven in het eerste leerjaar van de school in Marchienne. Vanaf de jaren 1980 zag ze de problemen binnensijpelen in de klas, elk jaar een beetje meer; begin jaren 1990 leek het alsof er een sluis was opengezet.

“Kinderen van zeven jaar zaten als zombies op hun stoel omdat ze de hele nacht wakker hadden gelegen, bang afwachtend tot hun dronken ouders uit het danscafé kwamen.

“Sommigen verschenen nog in pyjama aan de schoolpoort en hadden ’s ochtends niet gegeten. Tijdens spreekoefeningen hadden ze niets te melden over het beroep van hun ouders. Ze vertelden dat hun vader en moeder alleen vaak bezig waren met stukjes aluminiumfolie. De buurten konden de massale immigratie van armoede en achterstelling niet meer verwerken. In mijn laatste schooljaar zaten er nog twee belgo-belges in de klas, de rest kwam van overal.”

Blijven of vertrekken? Dat lijkt de vraag.

“Ik verblijf vaak in Oostende, dat maakt het voor mij draaglijk. Aan de zee kan ik alles achter me laten. In 1978 heb ik mijn huis gekocht voor een redelijk hoge prijs. Dit was een gegeerde buurt. Nu durf ik het niet meer te verkopen omdat de waardevermindering te groot is. Als het huis twintig kilometer verder in Nijvel stond, dan zou het drie keer zo veel waard zijn.”

Ten zuiden van La Providence ligt Marcinelle, de gemeente van de mijnramp in Bois du Cazier van 1956 waarbij 262 mijnwerkers omkwamen, de gemeente van de socialistische politicus Jules Destrée die in 1912 de bekendste quote uit de Belgische geschiedenis liet optekenen: ‘Sire, il n’y a pas de Belges, u regeert over twee volkeren. In België zijn er de Walen en de Vlamingen.’

Destrée wordt hier nog altijd geëerd. Er is een monument, een atheneum en een straat met zijn naam. Maar uitgerekend in zijn Marcinelle begon de enige unitaire partij van België, de communistische PTB/PVDA, haar opmars. Plaatselijk PTB-kopstuk Sofie Merckx, een ingeweken Antwerpse met stamboom in de partij, is geen fan van Destrée. “De verschillen tussen Vlamingen en Walen worden ook vandaag overdreven”, zegt ze. “Uiteindelijk hebben ze dezelfde zorgen: ze vinden hun elektriciteitsfactuur en de pensioenleeftijd te hoog, ze zijn voor een miljonairstaks en een gewaarborgd pensioen van 1.500 euro. Alleen zijn de Vlamingen kritischer over immigratie. Dat merk ik ook als ik nog eens terugkeer naar Antwerpen om mijn ouders te bezoeken.”


Tijdens een bezoek aan Marcinelle, vijftien jaar geleden, leerde ik de PTB-pioniers kennen: een rebellenclubje in Che Guevara-T-shirts, verbonden aan een dokterspraktijk van Geneeskunde voor het Volk. Sofie Merckx was er toen al bij. In het stadhuis werden ze gezien als ongevaarlijke politieke folklore. Maar zelf hadden ze toen al geen gebrek aan zelfvertrouwen. Ze waren er gerust op dat de geschiedenis hun kant opdraaide. De PS beschouwden ze als een fossiel, een partij van het verleden die haar voeling met ‘de straat’ verloren was. Nog even en een nieuwe linkse dageraad zou gloren.

En zie, een paar jaar later zat Sofie als eerste communiste in de gemeenteraad van Charleroi. Vorig jaar kreeg ze zelfs de meeste voorkeur*stemmen, na burgemeester Paul Magnette. De PTB werd de op één na grootste partij van de stad, met 22 procent. Sinds 26 mei zitten de communisten met twaalf vertegenwoordigers in het parlement, waarmee ze even groot zijn als de CD&V, één generatie geleden nog de stevigste stut van het koninkrijk België.

Ook Sofie legde de eed van trouw af aan de koning en de wetten van het Belgische volk. “Het is goed dat er weer parlementairen zijn die nog weten hoeveel een vuilniszak kost”, zegt ze.

De opmars van de PTB is ook te zien aan de nieuwe dokterspraktijk in Marcinelle. Het krappe kabinet in de Rue de la Babotterie is geruild voor een ruim en licht herenhuis waarin ooit de directeur van de steenkoolmijn Charbonnage du Nord woonde. Als je een symboolgebouw van het oude patronaat kunt inpikken, laten communisten die kans niet liggen. Er werken nu vijf artsen, twee verplegers, een psycholoog, sociaal werkers en een onthaalploeg. In de tuin is een markt voor tweedehandskleren aan de gang.

In het kabinet van Sofie heerst stilte na een lange dag van consultaties. Nog altijd zijn de typische ziekten ten gevolge van armoede prominent. Suikerziekte. Longziekten. Psychische kwalen. Maar ook tandrot ten gevolge van slechte verzorging en voeding. In deze straten groeien veel kinderen op met een dieet van chips en snoep.

“Armoede is eigenlijk zelf een ziekte. Ze bepaalt je leven volledig. Het duurde maanden voor ik mijn eerste ziektebriefje kon schrijven. Geen enkele patiënt had werk. En wie wél werkt, is bang zijn job te verliezen. Daarom blijft men doorgaan met een zware enkelverstuiking, wat de genezing niet bevordert. Vooral vrouwen betalen het gelag. Alleen al in Charleroi zijn er ongeveer 3.000 vrouwen die geen recht hebben op steun van het OCMW. Ze leven soms uitsluitend van kindergeld omdat hun vriend zijn werkloosheidsuitkering verloor wegens een celstraf. Ik ken een vrouw die vier jaar lang in een garage heeft gewoond.”

Tijdens mijn eerste bezoek stelde Sofie een buurtwandeling voor, langs het terrilpad van Bois du Cazier, de kolossale steenkoolberg die hoog boven de mijnwerkersstraten van Marcinelle uitsteekt. Ze vertelde over haar leven als Vlaams curiosum in een sociale woonblok van Cité Park, een van de beruchtere wijken van Marcinelle. Maar ze wist toen al dat ze niet meer naar Antwerpen zou terugkeren. Te opgefokt, te nerveus.

De kinderen van Sofie wandelden mee – destijds waren het nog kleuters die aan de hand liepen, vandaag zijn het adolescenten in een land waarvan het voortbestaan al heel hun leven ter discussie staat – van de fake RTBF-documentaire Bye Bye Belgium in 2006 tot de voorbije verkiezingen.

“Geloof me, bij ons thuis bestaat België echt”, zegt ze. “De kinderen zijn chauvinistische Carolo’s, ze houden enorm van hun stad. Maar ze zijn ook perfect tweetalig. En ’s avonds kijken we samen naar de VRT, naar Iedereen beroemd en naar De ideale wereld.”

De verkiezingsuitslag in Vlaanderen kwam in deze straten weer hard binnen, stelde Sofie vast.

“Steeds vaker gaan de gesprekken op straat over de toekomst van het land. Dat leeft hier meer dan in Vlaanderen omdat men hier meer te verliezen heeft. Voor de Walen zou de splitsing een ramp zijn, dat beseft men in Vlaanderen te weinig. Het mogelijke einde van België maakt veel mensen bang. Hier begrijpt niemand dat politici zo veel energie verspillen aan stammentwisten. Ze hebben andere zorgen. Hoe betalen we het ziekenhuis en het kredietkantoor? Hoe kopen we ook na de vijfentwintigste van de maand nog iets in de supermarkt?”

Sofie loopt nog even mee naar buiten voor de foto. Recht voor haar verrijst de terril van Bois du Cazier als een oude, gedoofde vulkaan.

Onverstoorbaar.

Bron:
De Morgen
Datum: 3/08/2019
Met citaat antwoorden