Kerstessay - Bestemming Ithaka
Kerstessay - Bestemming Ithaka (4)
Het Afrika van mijn Chinese vriend Shudi
Toen Lieve Joris Li Shudi ontmoette, wist ze meteen dat hij het verhaal waarnaar ze zocht meedroeg. Ze zou het boek Op de vleugels van de draak in zijn huis schrijven. De Chinese kunstenaar leerde haar voorbij de clichés te kijken over de Chinese aanwezigheid in Afrika.
De Amerikaanse China-correspondent Evan Osnos schreef in The New Yorker eens een verhaal over een reis die hij met een groep Chinese toeristen maakte naar Europa. Terwijl ze in tien dagen door vijf West-Europese landen raceten, noteerde hij hun reacties op wat ze allemaal zagen. Het was een interessante manier om Chinezen buiten hun comfortzone te portretteren en Osnos kwam heel wat te weten, niet alleen over hun blik op Europa, ook over wat ze van hun thuisland dachten.
Ik maakte iets soortgelijks mee toen ik in 2009 besloot de Afrikanen en Chinezen achterna te reizen die elkaars territorium binnentrekken om handel te drijven. Een bont gezelschap van avonturiers, waaghalzen en heldhaftigen ontmoette ik op deze handelsroute, en algauw verschrompelde het oude Europa tot een stipje in de verte. Ik was met enige schroom aan mijn expeditie begonnen, want ik sprak geen Chinees, maar de taal op die route varieerde van steenkolenengels tot Chinees voor beginners en geregeld had het tel*machientje het beslissende woord.
In een poging het officiële discours over de win-winrelatie tussen China en Afrika te ontvluchten, reisde ik van Peking naar het stadje Jinhua, in het hart van de bedrijvige provincie Zhejiang, waar zich een instituut voor Afrika*studies bevindt. In de ontvangsthal prijkten de trofeeën die de Chinese onderzoekers hadden meegebracht van hun reizen: houten olifanten en giraffen, naïeve schilderijtjes van speermannetjes en zelfs een fles Zuid-Afrikaanse wijn. Geen enkele onderzoeker sprak Frans, zodat ze Franstalig Afrika voor het gemak maar links lieten liggen. Iedereen creëert zijn eigen Afrika, dat is in China niet anders dan bij ons.
Enkele dagen na mijn aankomst ontmoette ik Li Shudi, die twaalf jaar in Zuid-Afrika had gewoond en was teruggekomen naar China om voor zijn oude moeder te zorgen. Zijn vrouw was achtergebleven in Kaapstad, waar ze gids was voor rijke Chinese toeristen – ze zagen elkaar tijdens vakanties.
Een reiziger moet geluk hebben, maar hij organiseert zijn geluk ook. Bij voorkeur heeft hij een zee van tijd om rond te lummelen, zich te verliezen. In Peking was ik een man als Li Shudi nooit tegengekomen of had ik in het gedrang nooit zijn leven kunnen binnenstappen. Nu waren we het weekend na ons eerste treffen al op weg naar het Ming-dorpje Bagua Cun, het begin van een reeks tochten die we samen zouden maken.
De magie van de eerste ontmoeting, ik heb ze tijdens mijn reizen meermalen beleefd en vaak hebben die personages hun weg gevonden naar mijn boeken. Je bent op zoek, je slaat het ene na het andere doodlopende straatje in, raakt wanhopig – de eenzame wanhoop die de Poolse schrijver Ryszard Kapuscinski zo mooi heeft beschreven in Nog een dag, over zijn tijd als oorlogscorrespondent in Angola. Maar plotseling sta je tegenover iemand die het verhaal waarnaar je zocht, in zich verenigt. Je herkent het meteen. Het is als een verliefdheid, het enige wat je te doen staat is: het volgen. Je overtuiging geeft je vleugels.
Ik wist wat me overkwam, maar Shudi niet. ‘She’s a tiger woman’, zei hij enigszins benauwd tegen zijn vrienden. ‘Ha!’ riep een Congolese vriend uit. ‘Ben je nu ook al begonnen de Chinezen te temmen?’
Die eerste avond al vertelde Shudi me over zijn vader, die kunstgeschiedenis had gedoceerd aan een middelbare school. Hij had het hart van een kunstenaar, hield van muziek en leerde zijn zoon tekenen. Maar tijdens de Culturele Revolutie werd kunst beschouwd als een bourgeois zonde. Shudi’s vader werd voorgeleid met een ezelsmuts op zijn hoofd en zijn leerlingen mochten hem vrijelijk beledigen en slaan. Daarna werd hij naar het platteland gestuurd, waar hij door boeren en arbeiders werd beschimpt, bespuugd en afgerost. Nu eens kwam hij thuis met zijn arm in het verband, dan weer sleepte hij met zijn been. Tot hij de vernederingen niet meer aankon en zich ophing in een boom.
‘Iedereen heeft een of twee verhalen die hem voor het leven getekend hebben’, zei Wim Kayzer, de Nederlandse maker van tv-series als Nauwgezet en wanhopig, toen ik hem in 1990 in Boedapest ontmoette. Shudi was groot en sterk en zag eruit als een Afrikaner in zijn kakikleurige kleren en dito pet, maar telkens wanneer hij over zijn vader sprak, zat de veertienjarige jongen tegenover me die na het horen van het tragische nieuws was neergevallen op zijn bed en zijn hoofd onder het kussen had gestopt. Vooral wanneer hij een glaasje baijiu – graanalcohol – had gedronken, schoten de tranen in Shudi’s bijna wimperloze ogen.
Met de fiets was zijn vader naar een verlaten plek gereden, waar hij onder een boom de ene na de andere sigaret had gerookt. Boeren hadden de peuken teruggevonden onder zijn levenloze lichaam. Indertijd was Shudi boos geweest, maar gaandeweg had hij zich zo met zijn vader geïdentificeerd dat hij diens verdriet en gevoel van vernedering bijna tot de zijne had gemaakt.
In het begin van de jaren negentig trok Shudi met zijn vrouw Li Ling naar Zuid-Afrika om in een Taiwanese textielfabriek te werken. Daar begon het tweede verhaal dat hij me met steeds nieuwe details zou vertellen. Achtendertig was hij, hij had nooit gereisd en sprak geen woord Engels. Li Ling was lerares Engels geweest in hun geboortestad Kaifeng, maar op de luchthaven van Johannesburg werden ze gescheiden en naar twee verschillende fabrieken gereden. Ze zaten duizend kilometer van elkaar, zei Shudi telkens. Het tekende zijn gevoel van verlatenheid, want de afstand tussen Nelspruit en Newcastle is driehonderdvijftig kilometer.
In Kaifeng was Shudi docent kunstgeschiedenis geweest en had hij zelfs een piano gehad, maar zijn Taiwanese baas keek neer op Chinezen van het vasteland en zei dat die alleen maar gras aten. In de fabriek – eigenlijk niet meer dan een loods – werden tapijten gemaakt; niet van honderd procent schapenwol, zoals de Taiwanees beweerde, maar deels van synthetisch materiaal. Shudi was opzichter: hij zat in een glazen kooi en bespiedde de arbeiders met een verrekijker. Zodra het te warm werd, trokken de vrouwen hun bovenkleren uit en wanneer ze na het werk douchten, gingen ze in het openbaar zelfs helemaal uit de kleren. Shudi maakte zijn ogen tot schoteltjes als hij het vertelde.
Zijn baas sliep in zijn kantoor, Shudi op een stapel kartonnen dozen in het depot ernaast. Die twee mannen in die verlaten fabriek – ze deden me denken aan de Belgische handelsagent Kayerts en zijn assistent Carlier in Joseph Conrads novelle Een voorpost van de vooruitgang, die woonden langs een rivier in het hart van Congo: ‘Ze leefden als blinden in een grote kamer, zich slechts bewust (en zelfs dat in beperkte mate) van waar ze tegenaan botsten, niet in staat zich een beeld te vormen van het grotere geheel. De rivier, het oerwoud, heel het grote land dat gonsde van leven, het kwam hun voor als één grote leegte.’
Shudi was na zijn werk zo eenzaam dat hij in zijn eentje een fles goedkope wodka leegdronk. Soms deelde hij de fles met de zwarte bewaker die in een deken gewikkeld bij de ingang zat en zijn handen warmde aan een houtvuur. Dronken danste Shudi rond het vuur, maar ’s ochtends salueerde de bewaker hem onveranderlijk met een ‘Morning, boss!’, alsof er niets was gebeurd. Die bewaker, het was zijn eerste en misschien wel enige Afrikaanse vriend geweest.
Na twee maanden voegde Shudi zich bij zijn vrouw en ging hij werken in de keramiekfabriek van een Duitser die zachte muziek draaide voor zijn Afrikaanse personeel, zodat de vrouwen de hele dag liepen te wiegen. Hij en Li Ling zouden een winkel in zijden stoffen openen in Durban; de stoffen kwamen van het Chinese vasteland, maar het bord op de gevel zei: Hongkong. Achter de kassa zat Shudi dikwijls te dommelen. Op een keer schoot hij wakker en keek in de korte loop van een pistool. Li Ling besloot dat hij beter zijn studie weer op kon pakken; dankzij de master schilderkunst die hij in Zuid-Afrika had behaald, gaf hij nu les op de kunstacademie in Jinhua.
Al waren zijn eerste maanden in Zuid-Afrika verschrikkelijk geweest, Shudi bekende dat hij soms heimwee had naar die tijd. Hij was er ‘alleen met de maan’ geweest, zoals hij het noemde; ik geloof dat hij er dingen binnen zichzelf had ontdekt die hem zowel afschrikten als fascineerden.
Shudi opende zijn hart voor me en leerde me voorbij de clichés over de Chinese aanwezigheid in Afrika te kijken naar de ontreddering waaraan veel Chinezen tijdens hun eerste contact met het Afrikaanse continent ten prooi zijn. Ik zou zijn eenzaamheid herkennen in de documentaire Empire of dust van de Belgische cineast Bram Van Paesschen, over een Chinese wegenbouwer en zijn Congolese vertaler in de zuidelijke mijnstaat Katanga.
Ik schreef Op de vleugels van de draak, waarin Shudi een rol speelde, in het huis waar hij met zijn moeder woonde. Zijn Engels was nog steeds bar slecht. ‘Want om zijde te verkopen hoef je geen Engels te spreken’, zei hij. Toch praatten we in die acht maanden heel wat af en zelfs met zijn oude moeder leerde ik communiceren. Als ik weleens met haar at en Shudi er niet was om te vertalen, schreef ze met haar vingers Chinese woorden voor me op het glazen tafelblad.
Ik reisde met Shudi en zijn vrouw Li Ling door Zuid-Afrika en onze vriendschap werd bekrachtigd toen ze naar Nederland kwamen en bij me logeerden. Het was net na de aanslagen in Brussel en Li Ling wilde aanvankelijk niet naar België, maar had uiteindelijk toch een hotel gereserveerd, in Molenbeek. Ik zei niets, boekte een kamer in hetzelfde hotel en ging met hen mee.
De eerste avond liepen we vanuit het hotel naar de Grote Markt. Li Ling keek achterdochtig naar de cafés die we passeerden en zei: ‘Het zit hier vol Arabieren.’ Maar algauw waren we omringd door toeristen en was ze het vergeten. De vriendinnen aan wie ze via Wechat – de Chinese Whatsapp – de ene na de andere foto stuurde, wilden weten waar ze was en vonden haar maar wat dapper.
Zoals Shudi en Li Ling die dagen tegen elkaar op met hun fototoestellen stonden te klikken – ze deden me denken aan Evan Osnos’ reisgezellen in The New Yorker. Toen ze zich inschreven voor de tour naar Brugge die in de hotellobby werd aangeprezen, nam ik een dagje vrij. Ik geloof dat het hun beste dag was: ze zagen veel oude gebouwen en fotografeerden alles.
Op een avond aten we in een Chinees restaurant. Shudi liep op de terugweg een eindje voor Li Ling en mij uit te zwijgen. Plotseling stond hij stil en zei: ‘Ik ga jou een geheim vertellen.’ Hij had aan de bar staan praten met de Chinese eigenares van het restaurant, die hem had toevertrouwd dat de Arabieren Europa aan het overnemen waren. Dat wist ze omdat personeelsleden van de Libische ambassade soms eten bij haar bestelden en haar hadden gezegd dat de Arabische wereld één grote zandwoestijn was. Het was er geen leven – daarom kwamen ze hiernaartoe en als ze hier eenmaal waren, hadden ze geen zin om terug te gaan. De Europeanen waren niet religieus, hadden ze eraan toegevoegd, waardoor de islam binnenkort de belangrijkste religie in Europa zou worden. ‘Maar jullie ogen zijn dicht,’ zei Shudi enigszins verwijtend, ‘jullie hebben niets in de gaten.’
In mijn hotelbed lag ik ietwat narrig over Shudi’s woorden na te denken. Dus over dat soort dingen praatten Chinezen als ze elkaar in Europa ontmoetten.
Pas op de terugweg naar Amsterdam vertelde ik hun dat we hadden gelogeerd in de buurt waar de aanslagen in Parijs en Brussel beraamd waren. Daar waren zij op hun beurt stil van.
De dagen daarna struinden we door Amsterdam, kookte Shudi voor mijn vrienden en voeren we met een fluisterboot over de grachten. Wat hem van mening deed veranderen over de waarschuwing in het Chinese restaurant weet ik niet, maar op de avond voor zijn vertrek zei hij: ‘Ik geloof dat die vrouw ongelijk had. Volgens mij zijn jullie heel wat slimmer dan de Arabieren denken.’
DS, 28-122-2018 (Lieve Joris)
|