Kerstessay - Bestemming Ithaka
Kerstessay - Bestemming Ithaka (3)
Assani, rebel zonder grenzen
Twintig jaar geleden leerde Lieve Joris Assani kennen, over wie ze ‘Het uur van de rebellen’ zou schrijven. Om in zijn leven te kunnen afdalen, trok ze naar zijn geboorte*dorp in de hoogvlaktes van Oost-Congo.
Mijn geschiedenis met Congo begon in de schemerige opkamer van mijn grootmoeder, waar het schilderij hing van een huttendorp dat heeroom van** Congo, haar jongere broer, had meegebracht. Het dorp was een open plek in het bos, tussen de hutten liepen met kundige penseelstreken getekende figuurtjes met houtbussels op het hoofd, een jongen stak het erf over met een juk waaraan twee manden bungelden. Een vredige, ongeschonden wereld.
Heeroom moet het doek in Beneden-Congo, waar hij van 1923 tot 1969 woonde, hebben gekocht, waarna het in zijn hutkoffer de oceaan overstak. Ik vermoed dat hij een hele serie had ingeslagen, want achter op de houten lijst schreef hij ‘Cecile’, de naam van mijn grootmoeder. Het schilderij hangt in mijn werkkamer. De strooien daken van de hutten hebben hun helgele gloed nog steeds niet verloren.
Tijdens mijn eerste Congoreis, in 1985, ving ik in het binnenland nu en dan nog een glimp op van zo’n idyllisch dorp, maar toen ik in 1997 opnieuw in Congo arriveerde, had er net een oorlog door het land geraasd en waren dorpen tot in het diepste binnenland leeg*geroofd, eerst door het vluchtende leger van president Mobutu Sese Seko, vervolgens door rebellen uit het oosten die op weg waren naar de hoofdstad om Mobutu van zijn troon te stoten.
Assani was zo’n rebel. Ik leerde hem kennen in het voorjaar van 1998, tijdens een militair proces in de zuidelijke mijnstad Lubumbashi. Hij was het manusje-van-alles van de rechtbankpresident, wat betekende dat hij zowel gevangenen vervoerde die bij het proces waren betrokken als de telefoon aannam wanneer president Laurent-Désiré Kabila belde om te informeren hoe het stond met de procesgang.
Het nieuwe regime was nog geen jaar oud en iedereen vroeg zich af hoe stevig het in het zadel zat. Ik had de maanden daarvoor door het binnenland gereisd en was ervan doordrongen dat de rebellen niet populair waren. Vooral de Tutsi werden gewantrouwd. Ze waren als kwikzilver, zeiden mensen, ze losten niet op in het landschap. ‘Soldaten zonder grenzen’ werden ze genoemd, omdat ze niet alleen uit het oosten van Congo maar ook uit het buurland Rwanda kwamen. Het verhaal ging dat ze hier namens Rwanda waren, dat het land – negenentachtig keer kleiner dan Congo – de hand op zijn grote buur wilde leggen.
Hoe zwak moest je zijn dat een klein land zoiets met je kon doen? In mijn logeerkamer in een missiepost had ik eens een leger mieren gadegeslagen dat een bromvlieg transporteerde. Het was een fascinerend schouwspel, steeds meer mieren snelden toe om de troepen te versterken. Maar de bromvlieg was dood en lag op haar rug.
Assani was een Tutsi. Lang, smal, lenig – op zijn hoede. Zodra ik hem zag, werd mijn blik naar hem toe getrokken. Iedereen om me heen was bezig te overleven en had het hart op de tong, maar de manier waarop hij bewoog en om zich heen keek – je voelde dat hij een plan had. En een strategie. Hem moet ik volgen, dacht ik, als ik hem volg zal ik begrijpen wat er zich afspeelt achter de schermen van deze omwenteling.
De avond waarop ik met Assani in gesprek raakte, had ik net gehoord dat mijn oudste broer Fonny zevenduizend kilometer verderop dood was teruggevonden. Een overdosis. Het was het einde van een leven dat een kleine oorlog in mijn familie had doen woeden en behalve verdriet voelde ik ook opluchting. Intieme drama’s hebben me vaak geholpen drama’s op het wereldtoneel te begrijpen, net zoals grote drama’s me een beter inzicht gaven in de kleine. De dood van Fonny bracht mijn contact met Assani in een stroomversnelling: ik dook een complex leven in, waarvan de contouren me niet onbekend waren. Het oorlogsfront van Assani was niet zo verschillend van het slagveld dat Fonny betrad als hij ging scoren.
Assani was geen Rwandees, zoals de studenten in de rechtszaal beweerden, hij kwam uit de hoogvlaktes van Oost-Congo. Als kind had hij koeien gehoed en tijdens de jaarlijkse seizoenstrek, als de mannen op zoek gingen naar groene weiden en maandenlang bij de koeien bivakkeerden, had hij geleerd een wapen te hanteren.
Hij was amper dertig en minder zwijgzaam dan ik had vermoed. Zeven jaar eerder was zijn strijd tegen Mobutu begonnen. Al die tijd had hij zonder enig comfort in de brousse geleefd, maar zijn landgenoten konden zijn inspanningen niet waarderen, klaagde hij. Ze wilden het ‘ieder voor zich’, het débrouillez-vous pour vivre dat ze onder Mobutu hadden ontwikkeld niet opgeven, ze realiseerden zich niet dat hun land op die manier naar de filistijnen ging.
‘In de hoogvlaktes steken we de velden in brand vooraleer we gaan zaaien’, zei Assani. ‘Doorgaans is één keer niet genoeg: de aarde onder het savannegras is nog nat. Zo is het met deze omwenteling ook: ze heeft alleen de oppervlakte geraakt, de wortels zijn onaangetast. Er komt nog een tweede oorlog.’
Minder dan drie maanden later brak er een nieuwe rebellie uit in Oost-Congo. Assani verdween van de radar en dook weer op in de rebellenhoofdstad Goma. De daaropvolgende jaren ontmoette ik hem nu eens in Goma, waar hij woonde in een vesting met een veertigtal kindsoldaten, dan weer tijdens militaire operaties in Bukavu, Uvira of Kisangani.
De rebellen stonden bekend om hun wreedheid en gebrek aan compassie voor de kleine luiden die hun pad kruisten en ik kon me voorstellen dat Assani verre van onschuldig was. Om te begrijpen wat hem gemaakt had tot de Assani van nu, moest ik teruggaan naar zijn jonge jaren in de hoogvlaktes.
In De duisternis tegemoet daalt Gitta Sereny af in het leven van de Oostenrijker Franz Stangl, die commandant was van de vernietigingskampen Sobibór en Treblinka. Ze zoekt Stangl kort voor zijn dood op in een Duitse gevangenis en gaat in haar gesprekken met hem terug naar het moment waarop hij als jongeman op een kruising staat en een keuze maakt waardoor hij steeds verder de tunnel van het geweld wordt ingezogen.
Assani zat nog midden in de oorlog, hij had geen tijd om terug te blikken. Het was moeilijk greep op hem te krijgen, alles om hem heen was geheimzinnig, soms had ik het gevoel in een roman van John Le Carré verzeild te zijn geraakt. Hij bracht maandenlang door aan het front, keerde terug als een zombie, kwam me tegen bij een grensovergang of op een luchthaven en deed alsof hij me niet zag. Ik was bang dat hij zou sneuvelen of na een promotie zijn telefoon niet meer zou opnemen, maar we raakten telkens opnieuw in gesprek. Ik werd een deel van zijn geschiedenis en zou Het uur van de rebellen over hem schrijven.
Na de vredesbesprekingen tussen de regering en de rebellen werd Assani generaal van het Congolese Nationale Leger. Hij bevond zich in de hoofdstad Kinshasa toen ik met een petit porteur naar de hoogvlaktes vloog. Wekenlang zou ik daar te voet rondtrekken, tot ik in zijn geboortedorp belandde. Ik kwam thuis in dit oude, elektriciteitsloze en asfaltloze landschap, dat zo mogelijk nog idyllischer was dan het schilderijtje van heeroom. De mensen stookten er in hun hutten en ’s ochtends, als het buiten koud was, hing er een witte nevel om de strooien daken – alsof ze zachtjes lagen te stoven in de opkomende zon.
Tijdens mijn tocht ontdekte ik een aantal onjuistheden en verdraaiingen in Assani’s biografie. Hij had veel minder dan zeven jaar in de brousse gezeten. Ook had hij me verteld dat zijn vader net voor zijn geboorte was gedood door opstandelingen die zich in de hoogvlaktes ophielden, waardoor hij opgroeide zonder mannelijke bescherming. Maar zijn vader bleek nog te leven en iemand bracht me naar hem toe.
Zoals veel jongens in de hoogvlaktes was Assani op jeugdige leeftijd getrouwd en hij had al drie kinderen toen hij naar de vallei trok om te studeren. Bij zijn terugkeer was zijn vrouw zwanger van een ander, wat niet ongewoon was in die contreien: een vrouw was als een koe, ze moest drachtig zijn. Meestal werd dit soort ongelukjes gesust met een koe of een paar schapen, maar Assani had zich tegen die traditie verzet en zijn vrouw verstoten, waarna hij vol gramschap was afgedaald naar de stad. Daar werd hij vanwege zijn Tutsi-uiterlijk een Rwandees genoemd. Toen de oorlog uitbrak in het buurland Rwanda was hij zodanig losgezongen van zijn geboortegrond dat hij licht als een blaadje de grens was overgewaaid en zich had aangesloten bij het rebellenleger dat de macht in Rwanda zou grijpen en Congo zou bijstaan in de strijd tegen Mobutu.
Een ingewikkelde geschiedenis, maar toen ik de afdaling naar Uvira inzette en langs het smalle paadje kwam waar de kleine Assani met zijn moeder had gelopen toen hij voor het eerst naar de stad ging en de golven in het Tanganyikameer in de diepte had aangezien voor buitelende schaapjes, had ik het gevoel een deel van zijn levensverhaal in de palm van mijn hand te houden. Assani had een scherp ruimtelijk inzicht. In een ander land was hij misschien ingenieur of architect geworden, hier had zijn talent ertoe geleid dat hij hoofd van de militaire operaties en later hoofd van de veiligheidsdienst van de rebellie was geworden.
Zodra ik bereik had, belde ik Assani. Hij was ongerust geweest, bekende hij. Er struinden nog steeds opstandelingen door de hoogvlaktes; hij had zoveel mensen verloren, hij wilde mij niet ook nog verliezen. De voorafgaande jaren had hij te pas en te onpas opgemerkt: ‘Jij weet niets van wat hier gebeurt. Nul komma nul of zelfs nog minder.’ Nu zei hij: ‘Gefeliciteerd. Je kennis is door deze reis gestegen naar één derde.’
Ik vloog naar Kinshasa en gaf hem de brief van een oom die ik had meegebracht. Hij las hem aandachtig en scheurde hem vervolgens in kleine snippers. Ik wist niet goed hoe mijn ontmoeting met zijn vader ter sprake te brengen. Uit de verhalen had ik begrepen dat de eerste man van Assani’s moeder gestorven was, waarna ze – volgens de lokale gebruiken – een zoon had gekregen met zijn broer.
Maar Assani wist allang dat ik zijn vader had bezocht.
‘Waarom vertelde je me eigenlijk dat hij gestorven was?’, vroeg ik voorzichtig.
Zijn moeder had geweigerd met zijn vader te trouwen, legde hij uit, waardoor hij als een kind van haar eerste man werd beschouwd en zijn eigen vader hem geen bescherming of affectie had gegeven. ‘De man die je ontmoet hebt, was mijn biologische vader,’ zei hij, ‘mijn culturele vader was dood.’ Wat ik voor een leugen had aangezien, bleek schaamte om een traditie waar Assani onder had geleden en afstand van had genomen.
Al bleven er donkere zones in zijn leven en zou ik nog vaker stuiten op zijn geslotenheid, het werd daarna makkelijker met hem te praten. Toen we op een avond door Kinshasa cruiseten in zijn vierwielaandrijving, vroeg hij: ‘Denk je dat je mij kent?’ Ik dacht aan mijn overleden broer Fonny en zei: ‘Niets wat je doet of wat ik over je hoor zal me ooit verbazen.’
Even was het stil. Assani had eerder geopperd dat ik een spion was van de minister van Buitenlandse Zaken Louis Michel, daarom vroeg ik op mijn beurt: ‘En jij, denk je dat je mij kent?’ Hij schudde het hoofd. ‘Ik kan jou niet kennen zolang ik de plaats niet heb bezocht waar je vandaan komt.’
DS, 27-12-2018 (Lieve Joris)
|