Kerstessay 1968b: De glans van een vallende ster
De revolutie die er geen was
Smeltende gletsjers, bommengordels of vluchtelingenkampen: in de wereld van 1968 waren die problemen ondenkbaar. Toch wilden jongeren net toen de stekker uit het systeem trekken. Paul Goossens ondervond hoe aanstekelijk het activisme was in dat opmerkelijke jaar.
Vijftig jaar al, en het wil voor 1968 maar niet lukken: sterven en voor altijd uitdoven. Telkens opnieuw staat er een filosoof of politicus op die de volledige waarheid over de sixties wil opspitten. Een betere garantie op eeuwig leven bestaat er niet. Meer is er ook niet nodig om die rumoerige jaren in de ijle wereld van sagen en mythes te tillen. En het valt op. Niet de activisten, wel de buitenstaanders, niet zelden tegenstanders, deden erg hun best om de impact van ’68 te overdrijven. De legendarische Chinese premier Zhou Enlai bijvoorbeeld. Toen Henry Kissinger hem in 1972 vroeg wat hij van de Franse Revolutie dacht, antwoordde hij dat het te vroeg was om daar een uitspraak over te doen. De quote gold decennialang als watermerk van de superieure Chinese wijsheid, het geheim van revoluties is niet te kraken.
Tot in 2010, toen de Amerikaanse vertaler van het gesprek door de ballon prikte. Zhou Enlai had de vraag verkeerd begrepen. Hij dacht dat Kissinger het over mei 1968 en niet over 1789 had. Door de mythe van de Chinese wijsheid op te ruimen, kreeg een andere mythe nieuw voedsel. Voor Zhou gold 1968 blijkbaar als een revolutionair topjaar, zoals 1789 of de bolsjewistische machtsgreep van 1917 en de overwinning van de Chinese communisten in 1949.
Of Zhou er vandaag nog zo over zou denken, is weinig waarschijnlijk. In tegenstelling tot vele andere revoluties bestaat er geen regime of staat die zich op het erfgoed van ’68 beroept. Terecht, want er bestaat geen ’68-doctrine en nog minder een evangelie. Evenmin werden standbeelden, stichtingen of leerstoelen voor de hemelbestormers van toen opgericht, of kregen straten of metrostations de namen van oud-strijders. Adellijke titels, lintjes en eremetaal hoefden ze niet eens te weigeren, ze kwamen er niet voor in aanmerking. Zelfs naar de Orde van de Vlaamse Leeuw konden ze fluiten, ondanks weken voorarrest voor de Vlaamse zaak en onredelijk geweld van Belgische matrakken.
Jeunesse dorée
1968 had wat met seks, en dat is misschien het enige waarover voor- en tegenstanders van de contestatie het met elkaar eens zijn
Nu weten we het zeker: ’68 was geen revolutie, hooguit een rebellie met een ongewone schittering, de glans van een vallende ster. Naar*mate de contestatie haar jeugd verloor, verdween ook de glinster en kwam ze steeds nadrukkelijker als schuldige van veel ellende in beeld. De gezagscrisis van de instellingen, de pijnen van de multiculturele samenleving, het adieu van de arbeider aan de socialistische partijen: allemaal de schuld van ’68. Het requisitoir kon op bijval rekenen. Ook in de comfortabele dienstwagens van de sociaaldemocratie was instemmend gebrom hoorbaar. Hoe verder de twintigste eeuw wegtikte, hoe eenzamer het rond ’68 werd en hoe minder volk zich geroepen voelde om de unieke inspiratie van dat opmerkelijke jaar te verdedigen.
Verwonderlijk is dat niet. Vergelijk deze wereld met die van vijftig jaar geleden en veel wordt duidelijk. De problemen waar regeringen vandaag mee worstelen en populisten slapend rijk mee worden, waren toen niet eens denkbaar. Kampen van dolende migranten, smeltende gletsjers en poolkappen, digitale criminaliteit, fanaten die hun wapens in een theaterzaal leeg vuren, para’s in stations en winkelstraten, sluiers en boerka’s, al die kwesties die kranten zo donker kleuren, waren toen afwezig. Dromen van een wereld zonder metaaldetectors, zonder bommengordels, zonder verhitte disputen over migratie en diversiteit, is dromen van een aards paradijs. Pure utopie. Nochtans was dat de wereld van ’68.
Uitgerekend in die ‘paradijselijke tijd’ begon een jonge generatie keet te schoppen, autoriteiten te jennen, het feestje te verstoren en het systeem te verketteren. Het ruikt ondertussen naar verwaandheid van een verwende jeunesse dorée. Daar lijkt het des te meer op, omdat er toen wel geruststellende zekerheden bestonden. Na gedane studies had je ook zonder diploma gegarandeerd een job. Het was een zekerheid dat de volgende generatie beter zou boeren dan de vorige.
Dit was, schreef de Duitse socioloog Wolfgang Streeck, een uitzonderlijke tijd, die van het democratisch kapitalisme. Toch kwam het tot een kortsluiting en probeerde het jonge volk in vele landen de stekker uit het systeem te trekken.
We verstonden elkaar
Het systeem? Wisten we veel toen we midden de jaren 60 in de universiteit ons anker uitgooiden. Ik kwam uit het slaapstadje Mechelen en het was me gelukt om me relatief onbeschadigd uit de omknelling van de katholieke zuil te bevrijden. Over diversiteit werd op school nooit gesproken. Waarom ook? De klassen waren witter dan wit. Over politiek bleef het ook stil, tenzij één keer: tijdens de schoolstrijd van de jaren 50. Als prille tiener mochten we toen brossen, op straat betogen en ruiten van autobussen tikken. Met de ontdekking dat het doel toch de middelen heiligt, verloren we onze kinderlijke onschuld, maar dat merkten we pas later.
De grote vragen van die tijd en zeker de trauma’s van een niet zo ver verleden – collaboratie, fascisme, koningskwestie, dekolonisatie – werden uit de klaslokalen gefilterd, zo ook de auteurs die op de ‘index’ stonden. Met de lectuur van de verboden teksten ontvluchtten we voor het eerst het roomse IJzeren Gordijn.
De gezagscrisis van de instellingen, de pijnen van de multiculturele samenleving, het adieu van de arbeider aan de socialistische partijen: allemaal de schuld van ’68
We waren met velen, merkten we, die genoeg hadden van het gekooide denken. In Duitsland, Nederland, de VS, maar evengoed in Tsjecho-Slowakije en Italië liet een nieuwe generatie bijna tegelijkertijd haar stem horen. Hoewel we duizenden kilometers van elkaar verwijderd waren, in andere landen en continenten woonden en andere talen spraken, verstonden we elkaar. We hadden veel gemeen: muziek, jeugd, idealen, een gedeelde allergie voor bazigheid, privileges en uniformen, het geloof dat een betere wereld mogelijk was.
En er was nog iets dat we deelden. We waren de eerste generatie die met televisie opgroeide. Elke dag zagen we de wreedheid van oorlog en het cynische smoelwerk van wereldleiders. Niet langer achter een scherm van woorden, wel in koude zwart-witbeelden. Jongeren hadden geen eelt op hun ogen en er was ruimte voor boosheid. We twijfelden niet, we zouden de stroom verleggen. Dankzij de buis leerden we dat er teach-ins en sleep-ins bestonden en dat je met al dat leuks autoriteiten de gordijnen kon injagen. ‘Student power’ heette dat. We konden er ons niet veel bij voorstellen, maar het begrip fascineerde.
Tegen hamer en sikkel
Dichter bij huis was er de provo in Amsterdam die, aldus de onvolprezen beginselverklaring van 1965, ‘de kans om deze maatschappij nog eens hartgrondig te provoceren niet wou laten ontgaan’. De missie werd met brio en een enkele rookbom uitgevoerd. Voor veel Vlaamse tieners en prille twintigers was de witte magie een openbaring. En dan waren er de massale protestmarsen van de Berlijnse studenten tegen het Amerikaans geweld in Vietnam en de brandspeeches van de charismatische Rudi Dutschke. Sindsdien behoorde het protest tegen napalmbommen op Vietnam tot het DNA van de contestatie.
In Vlaanderen leidde de solidariteit met Vietnam tot hoogoplopende familiale schisma’s. De oudere generatie weigerde onder het lood van het Koude Oorlogsdenken uit te komen. Onvoorwaardelijke loyaliteit tegenover de Amerikaanse bondgenoten in hun strijd tegen het communisme was toen het ultieme gebod. Mensenrechten schofferen en corrupte despoten smeren en slijmen, niemand die er zich aan stoorde. De katholieke Zuid-Vietnamese president Ngo Dinh Diem, de Griekse kolonels, de Congolese maarschalk Mobutu of de fascisten Franco of Salazar, allemaal bondgenoten in de strijd tegen hamer en sikkel. Geen Belgische partijleider die er een punt van maakte, geen Belgische prelaat die van woede zijn kromstaf brak. Hoogdagen van de hypocrisie.
De Koude Oorlogsretoriek dreef de contestatie naar links. Wanneer elk kritisch woord over het Westen als propaganda van Moskou wordt weg geblaft, is het niet abnormaal dat je naar een joint grijpt, je haar laat groeien en de rode vlag uithangt.
Hoe ruig de propagandaslag gevoerd werd, kon ik zelf ervaren. Omdat mijn cv twee jaar van mijn bestaan niet uitklaarde, onthulde de conservatieve krant La Libre Belgique dat ik toen in Praag een opleiding communistische agitatie volgde. Het recht van antwoord heeft La Libre nooit gepubliceerd. In werkelijkheid verbleef ik toen in een Mechels seminarie, waar ik ongelovigen noch meisjes op mijn kamer mocht ontvangen. Mannelijke gelovigen evenmin. Je wist maar nooit met de seksduivel in ieder van ons.
Lenige liefde
’68 had wat met seks. Misschien is dat het enige waarover activisten, voor- en tegenstanders van de contestatie het met elkaar eens zijn. Wat die relatie precies inhield, is dan weer punt van grote controverse. Een echt emancipatorisch project was er in ’68 niet bij. Te veel roes over onze lenige liefde, te weinig empathie met le deuxième sexe. Herman de Coninck formuleerde het subtieler: ‘Hoe hield ik platonisch van je gedachten en onnoemelijk veel van de rest.’
Het hielp niet dat de studenten*leiding een bijna exclusieve mannenclub was en vrouwen bij hun entree in de unief nog steeds tot ‘porren’ werden gedegradeerd. Met de pil veranderde veel, maar de echte game changer waren assertieve vrouwen die hun rechten opeisten. Toen begon de troon van mannelijke privileges te wankelen, maar het ging traag.
Wat wel verbazend vlug werd opgeruimd, was de christelijke moraal rond seks en nageslacht. Er werden weinig woorden aan vuilgemaakt en de vanzelfsprekendheid waarmee verboden die ons jarenlang waren ingehamerd na enkele weken unief wegsmolten, was adembenemend. In deze geen controverse tussen links en rechts, progressieven of conservatieven. Wel een eensgezind schouderophalen, inclusief middenvinger, richting Rome, dat uitgerekend in ’68 met de encycliek Humanae vitae (nog eens) de onverbrekelijke band tussen seks en voortplanting decreteerde. Voor kerkjuristen was het een baanbrekend document, voor ons een non-event.
Afwezige arbeiders
’68 had ook iets met arbeiders. De manier waarop de contestatie voortdurend naar hen verwees, was aandoenlijk, haast ontroerend. Bij enkelen knaagde het besef dat ze geprivilegieerden waren, omdat ze wel van de universitaire lusten konden genieten. Bij anderen was de zorg voor de arbeider een nieuw werk van barmhartigheid. Een zonderling verwees naar Marx en de wetten van het historisch materialisme. Schuldcomplex of niet, de afwezige arbeider was in het discours van de activisten permanent aanwezig. Goed voor ambras met de kinderen van de Vlaamse happy few.
Uiteraard was het een symptoom van krakende structuren en een signaal dat de homogene studentenpopulatie verleden tijd was. Dankzij de zegeningen van de welvaartsstaat zat er nu ook gewoon volk in de auditoria. De kinderen van de gegoede burgerij, die tot het midden van de jaren 60, met cantussen en braspartijen de toon zetten, kregen tegenspraak. Ze verloren hun monopolie als studentenleiders. Wat de klassenstrijd precies betekende, wisten we niet, maar zelf voerden we er een versluierde. Zij hadden hun feestjes, duurdere restaurants, auteurs, vestimentaire codes en muziek, wij de onze.
Als je er de Leuvense pamfletten en manifesten van voor 1965 op naslaat, stap je een magisch Vlaanderen binnen, een Vlaanderen zonder arbeiders. Zeker, de democratisering van de universiteit werd met terughoudendheid toegejuicht, maar het was een democratisering op maat van de elite. Het werkvolk bleef onmondig, zonder studentenvakbond en met minimale inspraak. Wij wilden een universiteit in dienst van de arbeiders. Het was ons ‘sociaal contract’ met de samenleving, onze sociale correctie, maar ook ons zelf toegekend certificaat dat we op ramkoers met het establishment lagen.
De hoop dat de contestatie naar de bedrijven zou overwaaien, bleek in Vlaanderen een illusie. De werkmens en zeker de leiding van de bonden, ongeacht of ze achter een rode dan wel een groene vlag opstapte, hadden geen zin in een potje radicale systeemkritiek. Op een moment dat het werkvolk uitzicht op een huis, een auto en een televisie kreeg, was het geen optie om het overlegmodel op te blazen. Toen duidelijk werd dat de arbeiderskwestie een heel lang verhaal zou worden, was het einde van de sixties in zicht. Voor de ultra’s was dat het sein om het comfort van de universiteit te verlaten en arbeider onder de arbeiders te worden. Ook de minder radicalen hielden het voor bekeken. Ze waaierden uit in de media, het onderwijs, de politiek, de volkshogescholen, actiecomités, milieugroepen … Een splinterbom, wat er mee toe leidde dat het jaar 1968 maar niet uitdooft.
DS, 26-12-2017 (Paul Goossens)
|