KERSTESSAY (2). Wat de pers niet laat zien, is niet gebeurd
KERSTESSAY (2). Wat de pers niet laat zien, is niet gebeurd
Luc Huyse is emeritus hoogleraar sociologie aan de KU Leuven. Van hem verschijnt in 2006 bij uitgeverij Van Halewyck een boek over de omgang met een pijnlijk verleden.
In de twintigste eeuw zijn heel wat totalitaire regimes van het toneel verdwenen. Telkens weer rees de vraag wat er met de kwellende nalatenschap moest gebeuren. Die problematiek is de laatste 25 jaar sterk toegenomen: het moment is duidelijk gekomen om te praten over schuld en boete. Maar op welke manier? Vandaag: de rol van de media.
NATUURLIJK herinner ik me hoe, die elfde september 2001, het nieuws over de aanslagen me bereikte. Het staat in mijn geheugen gebrand. Want wat die dag in New York en Washington gebeurde, was schokkend. Amerika was in het hart getroffen. Er vielen minstens vijfduizend doden, is toen gezegd.
Zeven jaar eerder, in de lente van 1994, zijn in Rwanda zo'n 900.000 mensen afgeslacht. Honderd dagen genocide. Een gemiddelde van 9.000 doden per dag. Dat is dagelijks driemaal de torens van het World Trade Center. Toch hebben die weken bij mij geen scherpe afdruk nagelaten. Mijn dagboek spreekt er niet over. Er zijn geen emoties die ik toen in mijn geheugen opgeslagen heb. De ontroering is pas later gekomen. Die ervaring deel ik met vele anderen.
Het intrigeert me. Waarom Manhattan wel en Kigali niet? Ach, wordt gezegd, de ene stad ligt in het centrum van de wereld, de andere in een altijd al vergeten continent. De berichtgeving van kranten, radio en televisie weerspiegelt die werkelijkheid: een bombardement van woorden en beelden in het eerste geval, spaarzaamheid in het tweede. Maar, is het wel zo simpel? En zelfs als het zo is, hoe gaat dat dan precies in zijn werk?
Ik heb vier Vlaamse kranten van de maanden april, mei en juni 1994 herlezen. Mediargus, de digitale persdatabank, leverde zicht op Het Belang van Limburg en op wat nu De Tijd heet. Voor De Standaard en De Morgen was een bezoek aan de Leuvense universiteitsbibliotheek nodig.
Er zijn twee opvallende vaststellingen te maken. Uiteraard ging er aandacht naar Rwanda. De gebeurtenissen daar waren voorpaginanieuws en kregen vaak twee tot drie bladzijden ruimte in de krant. Maar die belangstelling is snel weggeëbd. Geen twee weken na de start van de genocide verslapt de berichtgeving. Het doden van Tutsi's en gematigde Hutu's zal nog zeker tachtig dagen doorgaan. Maar de lezer wordt daar maar sporadisch iets over aangeboden. (Alleen Het Belang van Limburg blijft tot ver in mei geregeld rapporteren.)
Frappanter nog, tweede conclusie, is het wel erg beperkte perspectief waarmee de kranten naar het gebeuren kijken. De moord op de tien Belgische para's en de repatriëring van landgenoten krijgen absolute voorrang. Neem, bijvoorbeeld, De Standaard . Tussen 8 april, het begin van het drama, en 20 april zet de krant Rwanda elke dag op de voorpagina. De titels tonen de bijna exclusieve aandacht voor wat de Belgen meemaken. Het begint, op 8 april, met: ,,VN melden dood drie Belgische blauwhelmen'' en eindigt, op 20 april, met: ,,Alle blauwhelmen veilig weg uit Kigali''. Wat daartussen verschijnt, ligt in dezelfde lijn. De berichtgeving in de drie andere dagbladen is in dezelfde toonaard gezet. De Morgen springt op één punt uit de rij. In de redactionele commentaren zit wél bezorgdheid over het lot van de Rwandezen. De Belgische politici wordt onverschilligheid verweten.
Was het anders op radio en televisie? Amper. Ook hier hebben de redacties bijna uitsluitend de Belgen in het vizier gehad. Wel kochten de openbare omroep en VTM de beelden aan waarin goed te zien was hoe aan een barricade Tutsi's werden doodgeknuppeld. Dat opende een venster op de rauwe werkelijkheid. Later, in mei, heeft de BRTN een cameraploeg met het oprukkende rebellenleger meegestuurd. Er kwam een Panoramareportage die sporen van de volkerenmoord toonde.
AL in de eerste dagen van de genocide sloegen humanitaire organisaties groot alarm. Human Rights Watch (HRW), een internationale ngo met thuisbasis in New York, was er een van. Alison Des Forges, binnen HRW het meest vertrouwd met Rwanda, zocht onmiddellijk contact met de Amerikaanse regering. Keer op keer kreeg ze te horen dat de VS niets konden doen. Tot ze uiteindelijk terechtkwam bij Tony Lake, de nationale veiligheidsadviseur van president Clinton. Ook hij had geen andere boodschap. Op de vraag van Des Forges hoe organisaties als HRW de druk konden opvoeren zei Lake: ,,Make more noise." De kwestie-Rwanda produceerde niet genoeg lawaai, niet genoeg decibels. Dus bewogen de Amerikanen niet. Zo simpel was dat.
De Belgische regering was in april 1994 verlamd door de vrees voor nog meer vermoorde landgenoten. Wat de Rwandezen overkwam, woog niet of nauwelijks op haar beleid. Maar in de meeste redacties zaten journalisten die konden vermoeden wat er in Kigali aan de hand was. Zij hadden maar te luisteren naar die enkele correspondenten die in Rwanda verbleven toen de hel losbarstte. Waarom hebben de media dan niet meer lawaai gemaakt? Ik sprak met journalisten die toen over Rwanda hebben bericht. Hun reactie: ,,We konden niet'' of ,,misschien wilden we niet'' of ,,we mochten niet''.
,,We konden niet.'' De persmensen die ter plekke waren, werden snel geëvacueerd. Wie hen moest aflossen, had problemen om Kigali te bereiken. Reportages waren moeilijk door te seinen. Met een Belgische reispas op zak nieuws gaan sprokkelen bleek bijzonder riskant. De plaatselijke informanten, diplomaten en religieuzen, zijn snel uit Rwanda weggehaald. Ook de para's kwamen terug. Trouwens, vanaf 15 april heeft de Huturegering er alles aan gedaan om professionele pottenkijkers buiten de grenzen te houden. De meeste journalisten hebben het land met een wrang gevoelen van onmacht verlaten.
,,Misschien wilden we niet.'' Elke genocide verwekt aanvankelijk bij het publiek, de politici en de mediamensen de neiging om te ontkennen dat het de moordenaars menens is. Er wordt geaarzeld, getwijfeld, geoordeeld dat zoveel wreedheid niet kan. En ja, de holocaust heeft de definitie van een genocide wel heel hoog gelegd. Er moet al veel gebeuren vooraleer dat label op een redactie te voorschijn wordt gehaald. Slachtoffers die de stilte weten te doorbreken, stuiten op ongeloof. Zegt de journalistieke deontologie niet dat ook de andere kant aan het woord moet komen? Die afweging kan verlammend werken. Zwijgen lijkt dan voor persmensen nogal eens de beste koop. (Een reactie die klokkenluiders maar al te goed kennen.) In de redacties kunnen twee kampen ontstaan. Believers en non-believers. Ook dat weegt op het nieuwsbeleid. (Het was, toen Dutroux verscheen, niet anders. Dat terzijde.)
Er speelde nog een tweede reflex, fatalisme. Een titel in de Financieel-Economische Tijd van 21 april 1994 spreekt boekdelen: ,,Ruandese burgeroorlog uitzichtloos''. Buurland Burundi had, enkele maanden eerder, ook al aangetoond dat er in de regio geen einde kwam aan de carrousel van geweld. Waren er daar geen vele tienduizenden slachtoffers gevallen? Na decennia van moordpartijen, van de Tutsi's op de Hutu's en van de Hutu's op de Tutsi's, was - althans in sommige redactiekantoren - de drang gegroeid om de schouders op te halen. Er was toch niets aan te doen, moeten ze gedacht hebben. Overigens is het maken van een krant of een audiovisuele nieuwsuitzending gebonden aan mediatechnische geboden. Ruimte in de krant en zendtijd zijn schaarse goederen. Aandacht voor de ene gebeurtenis betekent bezuinigen op de andere. Rwanda als nieuwsfeit had stevige concurrentie. In Zuid-Afrika waren de eerste vrije verkiezingen op komst. En het zag er naar uit dat Nelson Mandela president zou worden. Eind april, begin mei zaten er in dat land zo'n 2.500 journalisten. (Eindelijk was er uit Afrika goed nieuws te brengen. Kwam de genocide de sfeer bederven?) In ex-Joegoslavië woedde een vreselijke en vooral nabije oorlog. En bovendien waren er in ons land verkiezingen in zicht.
,,We mochten niet.'' In regeringskringen in Kigali, in het Rwandese leger ook, heerste er van bij het begin van de genocide een anti-Belgische stemming. De moord op de tien para's was de krachtigste demonstratie daarvan. Radio Mille Collines voedde die sfeer. De Belgen, luidde het, hadden de hand gehad in de raketaanval op het vliegtuig van de Hutupresident. De ministers hier te lande waren als de dood voor mediaberichten waarin de Hutu's beschuldigd werden van genocide. Dat zou, was de vrees, het leven van de ginder nog verblijvende landgenoten ernstig in gevaar brengen. Want de Wereldomroep, bijvoorbeeld, was ook in Rwanda te beluisteren. Meerdere journalisten vertelden mij dat ze in de week van 8 tot 15 april 1994 door ministers zijn opgebeld. De boodschap was duidelijk: wees uitermate voorzichtig met wat u schrijft, met wat u laat horen of toont. Ook de vraag of de Belgische para's niet beter bleven, om de Interahamwe af te blokken, was blijkbaar staatsgevaarlijk. Dan neigen hoofdredacties naar zelfcensuur.
Kortom, voor berichten over een volkerenmoord was er lange tijd geen ruimte. In feite was de aanpak in de media een afspiegeling, grotendeels toch, van wat de politieke klasse in Brussel dacht en deed. De Belgische dimensie van wat in Rwanda gebeurde, kreeg totale prioriteit. Dat is wat Rik Coolsaet van de Gentse universiteit de verbinnenlandsing van een buitenlands probleem noemt. Later, in 1996 en 1997, zal het parlement in twee stappen nagaan hoe de besluitvorming in die tragische maanden van 1994 gelopen is. De berichtgeving over die onderzoekscommissies is ettelijke malen omvangrijker dan wat de journalisten in de weken van de genocide hadden gebracht. Maar ook dan blijven de Rwandese slachtoffers in de schaduw, in de politieke discussies én in de media. Hadden christen-democratische politici een perverse rol gespeeld in het conflict tussen Tutsi's en Hutu's? Wie droeg de meeste schuld voor het debacle, Willy Claes (minister van Buitenlandse Zaken) of Leo Delcroix (minister van Defensie)? De oppositie probeerde de rooms-rode coalitie te beschadigen door gerichte perslekken. De regering sloeg terug met beschuldigingen over lijkenpikkerij. Partijpolitieke manoeuvres en beschouwingen wonnen het op ernstige reflectie op wat een genocide aanricht.
IN april 2000 reizen premier Guy Verhofstadt en minister van Buitenlandse Zaken Louis Michel naar Kigali. Zij bekennen er schuld wegens de ,,dramatische opeenvolging van onachtzaamheid, van onwetendheid, van zorgeloosheid, van aarzelingen en feiten'' in het Belgisch Rwandabeleid. In De Standaard van 15 april 2000 maakt Mia Doornaert, lid van de redactie buitenland, zich in een opiniebijdrage bijzonder vrolijk over dit gebaar. Zij schrijft dat beide bewindslui de paus ver overtroefd hebben. ,,Johannes Paulus II heeft spijt betuigd voor wat de kerk in tweeduizend jaar bestaan fout gedaan heeft. Verhofstadt en Michel hebben in Rwanda vergiffenis gevraagd voor wat België niet gedaan heeft. We zijn schuldig aan een volkerenmoord die we niet gepleegd hebben.'' En wat verder: ,,Het waren geen Belgen die de machetes en vuurwapens hanteerden waarmee de slachtpartij op de Tutsi's en de gematigde Hutu's voltrokken is.'' Reden te over voor haar om van een bedenkelijke excuus-cultuur te spreken.
Er is wat mis met Doornaerts visie op schuld en boete. Rechters oordelen over gedrag dat de strafwet als fout beschouwt, over schuld in de juridische zin. Inderdaad, over wie de machetes en de vuurwapens hanteert. Daarnaast is er de, ook al juridische, notie van medeplichtigheid. Wegens schuldig verzuim, bijvoorbeeld. En er is, vooral, dat wat morele verantwoordelijkheid heet. Niet doen wat men had kunnen doen. De laatste jaren is de gevoeligheid voor dát soort schuldenlast terecht fel toegenomen. Goed, België is een dwerg op de internationale scène. Zijn invloed op de wereldopinie is noodgedwongen erg beperkt. (Al stond ons land tijdens de genocide toch niet helemaal aan de zijlijn.) Maar, de fixatie van politici en pers op het lot van de Belgen in Rwanda heeft de armen van de dwerg nog korter gemaakt. Zo ging een kans verloren om als klein land eventjes groot te zijn. Het mocht bijgevolg, vergiffenis vragen voor wat België niet gedaan had.
Samantha Power, een jonge Amerikaanse, verbleef als journalist in Bosnië toen Srebrenica viel. De schok die ze er ondergaat, is de verwekker van een zeshonderd bladzijden tellend boek, Een probleem uit de hel: Amerika, het Westen en het tijdperk van de genocide (Nederlandse vertaling, 2003). Daarin gaat ze na waarom de wereld de volkerenmoord op de Armeniërs en de genocides in Biafra, Cambodja, Irak, Rwanda en ex-Joegoslavië heeft laten gebeuren. De Standaard interviewde haar begin oktober 2003. Ze zegt: ,,Weet u wat het echte probleem uit de hel is? Onze neiging om te verkondigen dat genocide een probleem uit de hel is en dat we er machteloos tegenover staan. Soms moeten we de moed hebben om in te grijpen.''
Maar hoe doen we dat, tijdig ingrijpen? Telkens als ergens massale moordpartijen starten, doorloopt de buitenwereld een aantal fasen: eerst het nog-niet-weten wat er gebeurt, als de informatie toeneemt is er aanvankelijk ongeloof en scepticisme, dan beginnende bezorgdheid, uiteindelijk erkenning, wat later humanitaire acties, nog later schuldgevoelens, misschien een knieval aan een of ander monument ter plaatse en de belofte het de volgende keer anders aan te pakken. (Alleen in Kosovo kwam er na de fase van de erkenning een directe interventie, met militaire middelen.)
Samantha Powers boek is één groot pleidooi voor het inkorten van de eerste vier stappen van dit proces van bewustwording. Dan kan de kanker niet uitzaaien. Dan is Kosovo geen uitzondering meer. Snoeien in wat Power, in de Engelse versie van haar boek, de ,,learning curve" noemt, vergt niet alleen een recyclage van het politieke denken en handelen. Ook voor de media is een cruciale rol weggelegd. Want wat de pers niet toont, is niet gebeurd. De vraag is dan hoe de remmingen die bij de nieuwsgaring optreden te neutraliseren zijn. Dat lijkt makkelijker als een ontsporend conflict geopolitieke gevolgen kan hebben. Dat is in Afrika zelden het geval. In Bosnië was het dat wel. Daar was, na 1989, de nieuwe wereldorde in opbouw. De geloofwaardigheid van de Navo was in het geding. De link met het moslimterrorisme baarde zorgen. Toch kwam de val van Srebrenica voor de meeste nieuwsredacties als een verrassing.
MIJN verhaal ging over Rwanda 1994. En wat met Darfour 2005? Na de tragische gebeurtenissen in Rwanda en in Bosnië is de schreeuw ,,dat nooit meer'' weer herhaaldelijk te horen geweest. Samantha Power is er niet gerust op. Die kreet wordt nog voortdurend in diplomatieke en economische besognes gesmoord, zegt ze. Helemaal op het eind van haar boek vertelt ze een anekdote waarin Georges W. Bush verschijnt. De Atlantic Monthly, een Amerikaans tijdschrift, publiceerde in september 2001 haar analyse over het falen van de VS tijdens de Rwandese genocide. Medewerkers van de president bezorgden hem een samenvatting. Bush schreef in de marge van die nota, in dikke letters, ,,niet met mij''. Zolang hij commander in chief was, zei hij, was een nieuwe genocide uitgesloten. Samantha Power heeft in latere artikels in The New York Times beschreven waarom de VS, geconfronteerd met de moordpartijen in Darfour, die belofte toch niet houden. In dezelfde krant klaagt Nicholas Kristof, eersteklas columnist, al maanden de passiviteit van de Amerikaanse media aan. Op 26 juli 2005 schreef hij: ,,Wat jammer dat de rechtszaak tegen Michael Jackson niet in Darfour is gehouden. In juni hebben CNN, Fox News, NBC, ABC en CBS samen 55 keer meer tijd besteed aan Michael Jackson dan aan de genocide in Darfour.'' En in een jaar tijd hebben die zenders gemiddeld zo'n vier minuten aan het Sudanese drama gewijd, één minuut per honderdduizend doden. Gaan de Vlaamse media in die kwestie anders te werk dan in 1994? Vergelijken is hier wel erg moeilijk. In Rwanda kwam de volkerenmoord in één ononderbroken periode van honderd dagen. Darfour is een geval van een genocide in slow motion. De verslaggeving is noodgedwongen veel meer verspreid in de tijd. Er is ook geen Belgische connectie.
De learning curve zou in principe ingekort moeten zijn. De nieuwsgaring is zeker vergemakkelijkt. Journalisten beschikken over meer en betere technische middelen dan in 1994. En gebruiken ze. Er is de gsm. Satellieten laten toe om overal, ook waar het mobieltje verstek geeft, verslagen door te seinen. Diezelfde satellieten leveren beelden van het kleinste massagraf. Het internet opent bronnen uit de hele wereld. Weblogs rapporteren uit de eerste hand. De digitale camera's van soldaten en hulpverleners brengen ongecensureerde beelden. Over de berichtgeving tijdens de volkerenmoord in Rwanda konden journalisten nog zeggen dat ze niet meer nieuws kónden brengen. Dat argument is vandaag veel minder bruikbaar.
Veel moeilijker ligt de kwestie van het 'willen'. De berichtgeving over het buitenland is hier en elders zachtjes aan het krimpen. Dat kan een nieuwe drempel opwerpen. Maar de tijdige detectie van een beginnende volkerenmoord is niet zozeer meer het probleem. Erkennen dat een interventie nodig is, daar ligt de hoogste horde. Zij is van breed maatschappelijke aard. Alleen met een ethische omwenteling is ze te overwinnen.
Is het aan de media om aan de sloop van die horde mee te werken? In Nederland zijn daar, naar aanleiding van de gebeurtenissen in Srebrenica, tegenstrijdige ervaringen over opgedaan. De vaderlandse pers heeft aan het avontuur van Dutchbat, het Nederlandse VN-contingent in de enclave, zeer veel aandacht besteed. Die berichtgeving is later op de rooster gelegd. Een rapport van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (2002) ziet een hele rist tekortkomingen: te veel gemoraliseer, te weinig feiten, te veel opinie, te weinig analyse, te veel emotie. En: ,,Het trauma over Srebrenica is ook het trauma van de Nederlandse journalist.'' Begin juli 2005 kwam dan het boek van Nel Ruigrok (Journalism of attachment. Dutch newspapers during the Bosnian war). Haar besluit klinkt cru: er is afgeweken van het ideaal van onpartijdige berichtgeving. Door de kant te kiezen van de slachtoffers en door voortdurend te pleiten voor een militaire interventie is politiek Den Haag onder te grote druk gekomen. Wat dan op zijn beurt tot een gebrekkige besluitvorming heeft geleid. Kranten als NRC Handelsblad en de Volkskrant hebben na een zelfonderzoek een ietwat andere klok laten luiden. De discussie loopt nog volop.
Zijn journalistiek en ethiek dan zo moeilijk te verzoenen?
Dit is de tweede aflevering van een vierdelig essay. Morgen deel 3: De herinnering in beelden
DS, 27-12-2005 (Luc Huyse)
__________________
"Never argue with an idiot, they'll just bring you
down to their level and beat you with experience." (c)TB
|