’Cultuur van de armoede’: een rijkeluisidee
’Cultuur van de armoede’: een rijkeluisidee
De stelling dat armoede veroorzaakt wordt door ongedisciplineerd gedrag is elitair en onhoudbaar. Een ’armoedecultuur’ is nog nooit aangetoond. De Amerikaanse auteur Scott Fitzgerald zou eens tegen Hemingway gezegd hebben: „The rich are different”, waarop de laatste geantwoord zou hebben: „Yes, they have more money.” Het idee dat armen een afwijkende cultuur (de zogeheten ’cultuur van de armoede’) bezitten die voor hun armoede verantwoordelijk is, bezit getuige het interview met professor Andreas Kinneging in de Verdieping van afgelopen zaterdag, een grote aantrekkingskracht. Het is triest dat nog steeds wordt gedacht dat het begrip ’cultuur van de armoede’ bestaansrecht heeft. De term berust op drijfzand, is suggestief en beslist niet wetenschappelijk. Het begrip ’culture of poverty’ werd in de jaren vijftig van de vorige eeuw door de Amerikaanse antropoloog Oscar Lewis gelanceerd. Maar de mening dat er iets mis is met de levenswijze van het armere deel van de samenleving is natuurlijk al veel ouder. Zo bestond er in de visie van veel welgestelde 19de-eeuwers een afwijkende levenswijze onder de arbeidende klasse en diende deze te worden gecorrigeerd door vooral armenzorg en onderwijs. Armen zouden geld over de balk smijten en zich ook verder ongedisciplineerd gedragen. Uit mijn onderzoek naar de situatie in Leeuwarden bleek dat er geen sprake was van een afwijkende levenswijze. Als er toch verschillen werden aangetroffen, wezen die er op dat armen juist vanwege hun geldgebrek soms veel gedisciplineerder leefden dan de betere standen. Ook voor Nederland als geheel is tot nog toe het bestaan van een cultuur van de armoede niet aangetoond. Praatjes als ’zwemles niet kunnen betalen, maar wel een flatscreen in huis’ (’Iedereen kent dat soort verhalen’, zegt Kinneging) zijn zo oud als de wereld, maar –zoals onze tandarts vroeger altijd zei– ’Praatjes vullen geen gaatjes.’ Natuurlijk zullen er gezinnen zijn die het weinige geld over de balk smijten. Maar in plaats van respect te hebben voor de kundigheid van vele mensen die in de bijstand zitten of hebben gezeten om met weinig geld om te gaan, wordt gewezen op de weinigen die door reclame en uitgekiende marketingtechnieken en –toegegeven– door gebrek aan zelfbeheersing door de mand vallen. Maar wat zou gericht wetenschappelijk onderzoek naar het bestaan van cultuur van de armoede opleveren? Vermoedelijk niet veel. Het begrip zelf klopt namelijk niet. Lewis gaf al snel na de lancering van het begrip toe dat niet alle armen, maar slechts 20 procent van hen in een dergelijke cultuur leefde. Er zijn dan meer of zelfs totaal andere variabelen dan armoede van belang om het ontstaan van een afwijkende levenswijze te verklaren. De term ’armoede’ is hier dus wel heel ongelukkig gekozen. Een tweede bezwaar betreft de inhoud van het begrip. Wat verstaat men onder die afwijkende levenswijze? Lewis geeft een hele serie kenmerken die bij een cultuur van de armoede zouden passen, maar plaatst ze niet in een betekenisvolle ordening. Daardoor is het onduidelijk wanneer men kan spreken van een cultuur van de armoede. Pas als er sprake is van drank- of drugsmisbruik, criminaliteit, ’leven bij de dag’ én een onverschillige houding tegen het schoolgaan van de kinderen? Of hoeven niet al deze kenmerken voor te komen, maar slechts één, of twee of drie? En zijn er kenmerken (de houding ten opzichte van het onderwijs zou een goede kandidaat zijn) die per se aanwezig moeten zijn, wil er van een afwijkende levenswijze kunnen worden gesproken? Op al deze vragen is geen antwoord gekomen, met andere woorden: het begrip ’cultuur van de armoede’ heeft nooit een duidelijke invulling gekregen: het is een begrip zonder inhoud. Een derde bezwaar tegen het begrip ’cultuur van de armoede’ heeft te maken met het gegeven dat een cultuur overdraagbaar is. Uit het blote bestaan van afwijkende gedragingen (zowel onder rijke als arme mensen) valt niet te concluderen tot het bestaan van een afwijkende cultuur. Er zal dan niet alleen een samenballing van kenmerken moeten zijn, maar deze gehele afwijkende levenswijze moet als cultuur ook nog eens van generatie op generatie overdraagbaar zijn en juist daardoor moeilijk te veranderen zijn. Zo’n overdraagbare, afwijkende, autochtone cultuur van de armoede is –zoals gezegd– in Nederland tot dusver niet aangetoond. Gedrag kan wel degelijk de oorzaak zijn van armoede, maar afwijkende gedragingen (zoals bijvoorbeeld drankmisbruik en niet goed met geld om kunnen gaan) hebben op zich niets met een afwijkende cultuur te maken. Van deze hele discussie heeft Kinneging –en velen met hem– geen weet. Het lijkt wel alsof het begrip ’cultuur van de armoede’ wetenschappers toelonkt en hen vervolgens verleidt tot een gedachteloze en onzorgvuldige toepassing. Het begrip ’cultuur van de armoede’ klopt dus op minstens twee punten niet: het begrip ’cultuur’ is er niet op van toepassing, evenmin als het woord ’armoede’. Wat blijft er dan over? Het elitaire idee van een ’culture of poverty’ moet nu toch eindelijk eens definitief worden verwijzen naar de plaats waar het thuishoort: de prullenmand. Paul Th. Kok is leraar geschiedenis aan het Lauwers College te Buitenpost en promoveerde in 2000 op ’Burgers in de bijstand’. Trouw, 12-04-2006 |
Alle tijden zijn GMT +2. De tijd is nu 10:15. |
Powered by: vBulletin Version 3.0.6
Copyright ©2000 - 2024, Jelsoft Enterprises Ltd.