Kerstessay - Bestemming Ithaka
Kerstessay - Bestemming Ithaka (1)
De tocht ernaartoe Lieve Joris wordt aangetrokken door mensen die in hun geboorteland proberen te overleven, maar die met één been buiten hun maatschappij staan. In haar Kerstessay tekent ze de levens van drie van hen. Neerpelt is de plaats waar ze omheenreist. Ik groeide op in de jaren zestig, aan de rand van de grote wereld in het Limburgse dorpje Neerpelt. Ergens in de verte vlogen de ramen open, wonderlijke klanken woeien onze kant op en golfden over het gazon van ons ouderlijke huis, waar we net nog badminton hadden gespeeld. Bob Dylans ‘The times they are a-changin’ mengde zich met Janis Joplins rauwe kreet ‘Take another little piece of my heart now, baby’ en Leonard Cohens ‘Trav’ling lady, stay awhile/Until the night is over’. De woorden brandden zich in mijn geheugen, tilden me op en voerden me weg van de bescheiden ambities die mijn ouders voor me hadden. Daarna kon ik onmogelijk doen alsof er niets was gebeurd en ooit nog met vleeskleurige nylonkousen achter een kinderwagen aanlopen. Ik moest weg. Achteraf leek het alsof het allemaal vanzelf was gegaan, maar toen ik er onlangs mijn dagboeken op nalas, ontdekte ik hoe onzeker ik was geweest en hoe ik op menig kruispunt vertwijfeld had staan aarzelen welke kant ik op moest. Toch was het een relatief gemakkelijke tijd om te vertrekken. Ik leverde geen bijdrage aan het feminisme, maar plukte er wel de vruchten van. Ik werd niet verstoten en aan de deur gezet met vier vuilniszakken met spullen, zoals de jonge Nederlands-Marokkaanse schrijver Mano Bouzamour zou overkomen omdat hij zich niet wilde voegen naar de familiegeboden. Mijn moeder had het liever anders gezien en probeerde me in haar brieven tot inkeer te brengen, maar zodra ze op mijn onverzettelijkheid stuitte, boog ze met me mee. De vrijheid rolde zich als een tapijt voor me uit. Ik vloog naar de VS, woonde in een commune, liftte van Washington DC naar de westkust en vanuit Oregon via Mexico en Texas weer terug. Ik was onervaren, vrij onbesuisd en enigszins naïef, maar er gebeurde niets wat me blijvend beschadigde of waar ik zelfs maar spijt van zou krijgen. Integendeel, de dingen die ik meemaakte, gaven me de moed verder te gaan. Ik ontmoette een Palestijnse kunstenaar die richting gaf aan mijn leven en aan wie ik veel verschuldigd ben, maar toen ik besefte dat ik altijd in zijn schaduw zou staan, maakte ik een einde aan onze relatie. Hij had kort daarvoor zijn land verloren en gehoopt een nieuwe thuis met me te bouwen, maar hij liet me gaan zonder wrok of wraakzucht. Vele jaren later zou ik begrijpen hoeveel geluk ik had gehad. Mijn samenleving was geduldig, ze liet me als een balletje stuiteren en maakte plaats voor me toen ik tot rust kwam. Ik slaagde erin van schrijven mijn leven te maken. Mijn ouders sloten me opnieuw in de armen. ‘Zou je een andere persoon zijn geworden als je niet had gereisd?’ vragen mensen me weleens. Het is niet eenvoudig die vraag te beantwoorden, maar ik begrijp wat ze bedoelen. Wat heb je van die reizen geleerd, willen ze weten. Want al moet je je bestemming Ithaka altijd in gedachten houden, wijs word je alleen van de tocht ernaartoe, zoals de Griekse dichter Kaváfis schreef. Sommigen stellen me nog een andere vraag: ‘Ga je onderweg steeds op zoek naar hetzelfde soort mensen?’ Ik geloof dat ik die vraag kan beantwoorden met: ja. Ik word aangetrokken door mensen die in hun geboorteland proberen te overleven, maar die met één been buiten hun maatschappij staan. Omdat haar man kort na haar huwelijk om politieke redenen in de gevangenis belandde, zoals mijn Syrische vriendin Hala. Omdat er in zijn jonge jaren iets gebeurde waardoor hij zich nooit helemaal thuis zou voelen in Congo, zoals de rebel Assani. Omdat zijn vader tijdens de Culturele Revolutie zodanig beschimpt en geslagen werd dat hij zich ophing in een boom, zoals mijn Chinese vriend Shudi op zijn veertiende overkwam. Hala, Assani, Shudi – ze bevinden zich aan de binnenkant van de wereld die hen heeft voortgebracht, maar in hun hoofd hebben ze zich er deels van losgemaakt. Daarom zijn ze wellicht bereid een geïnteresseerde passant als ik in vertrouwen te nemen. En al is mijn eigen odyssee niet vergelijkbaar met de hunne, ik herken hun gevoel van ontworteling. We ontmoeten elkaar halverwege. De Amerikaans-Nigeriaanse schrijver Teju Cole probeerde eens te beschrijven waarom de poëzie van de Zweedse Nobelprijswinnaar Tomas Tranströmer hem in de ziel trof, terwijl er zo weinig overeenkomsten waren in hun levens. Dat was, zei hij, omdat Tranströmer erin geslaagd was iets te raken dat buiten hemzelf lag. ‘En een deel van míj dat buiten mezelf ligt, kan daarmee in contact komen.’ Die tussenzone is de plaats waar ik me het liefst bevind en waar ik de belangrijkste ontmoetingen in mijn leven had. Ik ontdekte er dingen die ik nooit had geweten als ik thuis was gebleven. Niet alleen over de ander, ook over mezelf. DS, 24-12-2018 (Lieve Joris) |
Kerstessay -Bestemming Ithaka
Kerstessay - Bestemming Ithaka (2)
Mijn Syrische zus Hala Lieve Joris heeft het in het tweede deel van haar kerstessay over Hala, het hoofdpersonage van ‘De poorten van Damascus’. Toen ze elkaar veertig jaar geleden ontmoetten, konden ze het meteen goed met elkaar vinden. Maar langzaam kwamen er barstjes in hun vriendschap. Hala en ik waren vijfentwintig toen we elkaar ontmoetten op een conferentie in de Iraakse hoofdstad Bagdad. Een vrouwenconferentie, onder auspiciën van president Ahmed Hassan al-Bakr, enkele maanden voordat zijn vicepresident Saddam Hoessein in juli 1979 de macht zou grijpen. Hun levensgrote portretten stonden nog broederlijk aan weerszijden van de ingang van de conferentiezaal, ’s ochtends liepen we tussen die twee besnorde mannen door naar binnen. In de pauze was er thee met gevulde dadels en mierzoete gebakjes, ’s avonds waren er somptueuze diners onder kristallen luchters. Ergens onderweg moeten Hala en ik aan de praat zijn geraakt. Algauw ontvluchtten we de conferentie en gingen we met Suzuki-taxi’s op bezoek bij dissidenten. We zaten voorin naast de chauffeur, en ik zal de sfeer in die krappe cabines nooit vergeten. Ze waren behangen met gekleurde lichtjes en boven het dashboard bungelden onwaarschijnlijke verzamelingen miniatuurtheepotjes, Koranspreuken en amuletten tegen het boze oog. In die knetterende minibordeeltjes zoefden we door de nachtelijke stad, die vol duistere geheimen was, waarover in de wandelgangen van de conferentie fluisterend werd gespeculeerd. Buiten de spandoeken met hun holle leuzen die de lof zongen van de Ba’ath-partij en haar leiders, binnen het gevoel van geborgenheid dat elke taxichauffeur in zijn cabine had gecreëerd en waar wij even deel van werden. Ik heb het begin van deze vriendschap al eerder beschreven, maar telkens weer moet ik die dagen opnieuw tegen het licht houden, met de kennis van nu. Met wat ik nu over Hala en mezelf denk te weten. Na de conferentie ging ik niet naar huis, zoals de anderen, maar reisde haar achterna naar de Syrische hoofdstad Damascus, waar ik eerder was geweest met mijn Palestijnse geliefde Kamal. Destijds knepen de mannen in de soek in mijn billen. De hotelhouder keek vreemd op bij het zien van onze paspoorten, want we waren niet getrouwd. Hij stelde voor dat Kamal als een waakhond op een mat voor mijn kamerdeur zou slapen. Maar nu was ik hier met Hala, een echte Damasceense, die me met soepele hand haar stad binnenleidde. Vier dagen, langer heeft het vast niet geduurd, maar ik was jong en ontvankelijk en absorbeerde alles met grote gretigheid. V.S. Naipaul vertelde me ooit hoe Een bocht in de rivier ontstond, dat zich afspeelt in een niet nader genoemde plaats – onmiskenbaar Kisangani, de stad aan de bocht in de Congostroom. Achtenveertig uur was hij in Kisangani geweest, meer niet, maar uit die uren steeg het materiaal op voor een van zijn belangrijkste romans. ‘Alles plakte aan me als flinterdun papier’, zei hij. Zo was het voor mij tijdens die dagen met Hala in Damascus ook. Onze wandelingen door de oude stad, onze bezoeken aan de schitterende Omajjaden- en Takieh-moskee, de stormachtige gesprekken met haar man en vrienden in openluchtrestaurants aan de rivier de Barada – de vrijheidswind die ooit in Neerpelt langs mijn wangen streek, had ook hen beroerd. Ze waren zelfverzekerd, vol elan, overtuigd dat de toekomst in hun handen lag, dat de verraderlijke regimes in de Arabische wereld op een dag zouden barsten en breken. ‘Oh, East is East, and West is West, and never the twain shall meet’, had Rud*yard Kipling geschreven, maar ik reisde met open vizier, het woord ‘vreemdeling’ hoorde niet tot mijn vocabulaire, ik geloofde niet in barrières die je niet kon slechten. Pas toen ik onderzoek deed voor mijn laatste boek, Terug naar Neerpelt, en alle stukken van mijn leven die los in een la lagen aan elkaar probeerde te plakken, begreep ik dat mijn gretigheid en ontvankelijkheid deels waren ingegeven door de behoefte ergens thuis te komen. Misschien was ik, opgegroeid in een gezin van negen, ook wel op zoek naar familiewarmte, miste ik de nabijheid van mijn zussen. Hala’s man sliep tijdelijk bij vrienden en ’s avonds lagen zij en ik in hun een*kamerappartement nog uren na te praten. ’s Ochtends doken we de soek in om oriëntaalse parfum en kruiden te kopen of zochten glaswerk uit in een fabriek aan de rand van Damascus. De kommen, glazen en schaaltjes reisden in een kartonnen doos met me mee naar huis. In de daaropvolgende decennia zouden er heel wat sneuvelen, waardoor ik steeds voorzichtiger omsprong met wat restte. De parfum bleek thuis minder lekker te ruiken dan daar, maar ik kan de jasmijn-, rozen- en ambergeuren nog moeiteloos oproepen, evenals de ietwat plakkerige, olieachtige substantie. Toen ik Hala twaalf jaar later opnieuw opzocht, vonden we onze vertrouwelijkheid meteen terug. Een dag na mijn aankomst al lagen we ’s middags op haar grote bed in onze nachtponnen te praten. Zelf had ik intussen heel wat afgereisd en had ik mijn eerste boeken geschreven, maar het regime van Hafez al-Assad, de vader van de huidige president, had een gemene snok aan het stuur van Hala’s leven gegeven. Haar man had tot een communistische partij behoord en was elf jaar eerder opgepakt, samen met zijn leider en een tweehonderdtal leden. Hala was de vrouw van een staatsgevaarlijk sujet geworden, haar carrière was in het slop geraakt, haar wereld verkleind tot de driehoek tussen haar tweekamerwoning, haar werk en het huis van haar moeder. Elke maand gingen zij en haar dochter Asma, die net voor de arrestatie van haar vader was geboren, met eten en schone kleren op bezoek in de gevangenis en kwamen met zijn vuile was en een somber humeur terug. De twinkeling in Hala’s ogen, die me in Bagdad zo had aangetrokken, was verdwenen. Haar blik was dof en geregeld verzuchtte ze, net als haar oude moeder: ‘Ya Rab!’ O God! Wij denken dat een oorlog pas begint wanneer we hem op ons tv-scherm zien, maar oorlogen beginnen al veel eerder, onzichtbaar, ondergronds, in het hart van burgers die geen loyaliteit meer voelen jegens hun land. Ze vreten zich naar binnen en maken dingen onherstelbaar stuk. Zes maanden bleef ik bij Hala en Asma. Na mijn thuiskomst schreef ik De poorten van Damascus, een boek dat ik als een hommage aan onze vriendschap beschouw en waardoor heel wat lezers Hala in hun hart sloten. In een poging haar te beschermen had ik haar naam en een aantal omstandigheden veranderd en ik heb me er achteraf van vergewist dat Hala geen kwalijke gevolgen van de publicatie van het boek had ondervonden. Ik stuurde haar de Franse vertaling, maar ik geloof niet dat ze die heeft gelezen. ‘There’s a splinter of ice in the heart of a writer’, schreef Graham Greene in A sort of life. Wilde ik zo graag Hala’s verhaal vertellen dat ik voorbij was gegaan aan de mogelijke weerslag die dit op haar zou hebben? Ze had nog bitter weinig animo voor haar werk, ze was een dromer geworden. Had ze misschien gedacht dat ik alleen maar fabuleerde en dat boek nooit zou schrijven, was ze geschrokken toen ik het wel deed? Ze haatte de alomtegenwoordige veiligheidsdiensten, maar ik had het gevoel dat de achterdocht en spionitis die als gif in de Syrische lucht hingen haar niet onberoerd hadden gelaten en dat ze mijn boek onwillekeurig ervoer als verraad. Toen haar man na vijftien jaar doodziek terugkwam uit de gevangenis en acht maanden later stierf aan leukemie, dacht Hala dat ze genoeg had geleden. Maar het ergste moest nog komen. Bij het begin van de oorlog probeerde ze krampachtig in Damascus te blijven, maar uiteindelijk vluchtte ze en belandde ze in Dubai, waar haar dochter – zoals veel jonge Syriërs die geen toekomst zagen in hun land – jaren eerder al naartoe was verhuisd. In 2014 bracht ik twee weken bij hen door op de negentiende etage van een flatgebouw. Asma ging overdag naar haar werk, Hala zat urenlang voor de tv, zappend tussen Al-Jazeera en Al-Arabiya, laptop en telefoon binnen hand*bereik, boodschappen ontvangend, berichten sturend – een zelfuitgeroepen oorlogsverslaggever. Het waren moeilijke weken. Het leek wel alsof we allebei koorts hadden, we vlogen voortdurend tegen elkaar op. Tijdens onze maanden in Damascus hadden we ook weleens gekibbeld, vooral in het begin: ik moest het sceptische oog dat met me mee was gereisd kwijtraken, vergeten wie ik was om dichter bij Hala te kunnen zijn. Maar dat lukte deze keer niet, al probeerden we het telkens weer. Ik kon me niet vinden in haar vernauwde visie op de wereld, had geen geduld voor haar complottheorieën, ergerde me aan haar overtuiging dat Iran en het Westen verantwoordelijk waren voor alles. ‘We hebben niet genoeg tijd’, piepte Hala soms, en ook: ‘Ik ben hier niet echt, ik heb geen grond onder mijn voeten.’ Het was de laatste keer dat we elkaar zagen en net zoals onze vriendschap destijds in enkele dagen bezegeld was, ging die grote verwoestende oorlog er in twee weken mee aan de haal. Of was het al eerder begonnen en had ik het niet willen zien? Was ik, hopend in een ver land mijn evenbeeld te vinden, van meet af aan voorbijgegaan aan onze verschillen? Ik moest aan Hala denken toen ik Amin Maaloufs roman De ontheemden las, over een groep vrienden die door de oorlog in Libanon uit elkaar zijn gegroeid en na de dood van een van hen weer bij elkaar komen. ‘Je kunt wel steeds blijven zeggen: dat is de schuld van de anderen’, zegt de verteller tegen een vroegere vriend. ‘Maar het wordt tijd dat we onze eigen tekortkomingen, onze eigen zwakheden en onze eigen gebreken onder ogen zien. [...] De overwonnenen hebben altijd de neiging om zich als onschuldige slachtoffers voor te doen. Maar dat komt niet overeen met de werkelijkheid, ze zijn helemaal niet onschuldig. Ze zijn schuldig aan het feit dat ze overwonnen zijn.’ Het zijn harde woorden en terwijl ik ze schrijf, zie ik in gedachten een wolk van achterdocht over Hala’s gezicht schuiven. Amin Maalouf, een Franse Libanees, christelijk bovendien – hij is in haar ogen vast verdacht. Zij komt uit een oude soennitische familie, maar haar vader ging zelfs niet naar de moskee als iemand gestorven was en ik heb Hala noch haar dochter ooit zien bidden. Toch zei ze tijdens mijn verblijf in Dubai: ‘Ik ben in weerwil van mezelf een soennitische geworden – dat hebben de anderen van me gemaakt.’ In De ontheemden trof ik een echo van die woorden aan: ‘Wij waren de ruwe schets van de toekomst,’ schrijft de verteller, ‘maar de toekomst is in dit eerste ontwerp blijven steken. […] Wij riepen onszelf uit tot adepten van Voltaire, van Camus, van Sartre, van Nietzsche of van de surrealisten, maar we werden weer christenen, moslims of joden.’ Het laatste bericht dat ik Hala stuurde, bleef onbeantwoord. Ik treur om haar, om de teloorgang van onze vriendschap, om een deel van mezelf dat ik daardoor ben kwijtgeraakt: mijn jeugdige geloof dat we niet wezenlijk van elkaar verschillen. En toch, als Hala een teken van leven geeft, zal ik op kousenvoeten naar haar toegaan, voorzichtig om haar deze keer niet te bruuskeren. In afwachting daarvan zwerf ik af en toe over haar Facebookpagina. Het defilé van verwoeste gebouwen, van uitgemergelde en verbrande lijken stuit me tegen de borst, maar één beeld wil niet van mijn netvlies verdwijnen. Nadat de Syrische regering vorig jaar de riolering tijdelijk had afgesloten uit angst voor infiltranten, waren er zware overstromingen in een Damasceense volkswijk. Hala deelde een video van het bruine onstuimige water dat door de straten golfde, auto’s losrukkend van hun parkeerplaats. Het werd gefilmd vanuit een hoger gelegen boetiekje met een Apple-embleem op de ruit. Plotseling zeilde er zowaar een man langs, rechtop zittend in het kolkende water, peddelend met zijn armen, een roeier zonder boot, gevolgd door een ijzeren eenpersoonsbed dat wentelde in de stroom. De toeschouwers in de boetiek leverden druk commentaar, ik meen dat een enkeling zelfs lachte. Telkens opnieuw draaide ik de beelden af. Die losgeschoten boei op weg naar een ongewisse toekomst terwijl de wereld harteloos toekeek, dat was Hala, afgesneden van alles wat haar lief was. Mijn dierbare zus Hala. DS, 26-12-2018 (Lieve Joris) |
Kerstessay - Bestemming Ithaka
Kerstessay - Bestemming Ithaka (3)
Assani, rebel zonder grenzen Twintig jaar geleden leerde Lieve Joris Assani kennen, over wie ze ‘Het uur van de rebellen’ zou schrijven. Om in zijn leven te kunnen afdalen, trok ze naar zijn geboorte*dorp in de hoogvlaktes van Oost-Congo. Mijn geschiedenis met Congo begon in de schemerige opkamer van mijn grootmoeder, waar het schilderij hing van een huttendorp dat heeroom van** Congo, haar jongere broer, had meegebracht. Het dorp was een open plek in het bos, tussen de hutten liepen met kundige penseelstreken getekende figuurtjes met houtbussels op het hoofd, een jongen stak het erf over met een juk waaraan twee manden bungelden. Een vredige, ongeschonden wereld. Heeroom moet het doek in Beneden-Congo, waar hij van 1923 tot 1969 woonde, hebben gekocht, waarna het in zijn hutkoffer de oceaan overstak. Ik vermoed dat hij een hele serie had ingeslagen, want achter op de houten lijst schreef hij ‘Cecile’, de naam van mijn grootmoeder. Het schilderij hangt in mijn werkkamer. De strooien daken van de hutten hebben hun helgele gloed nog steeds niet verloren. Tijdens mijn eerste Congoreis, in 1985, ving ik in het binnenland nu en dan nog een glimp op van zo’n idyllisch dorp, maar toen ik in 1997 opnieuw in Congo arriveerde, had er net een oorlog door het land geraasd en waren dorpen tot in het diepste binnenland leeg*geroofd, eerst door het vluchtende leger van president Mobutu Sese Seko, vervolgens door rebellen uit het oosten die op weg waren naar de hoofdstad om Mobutu van zijn troon te stoten. Assani was zo’n rebel. Ik leerde hem kennen in het voorjaar van 1998, tijdens een militair proces in de zuidelijke mijnstad Lubumbashi. Hij was het manusje-van-alles van de rechtbankpresident, wat betekende dat hij zowel gevangenen vervoerde die bij het proces waren betrokken als de telefoon aannam wanneer president Laurent-Désiré Kabila belde om te informeren hoe het stond met de procesgang. Het nieuwe regime was nog geen jaar oud en iedereen vroeg zich af hoe stevig het in het zadel zat. Ik had de maanden daarvoor door het binnenland gereisd en was ervan doordrongen dat de rebellen niet populair waren. Vooral de Tutsi werden gewantrouwd. Ze waren als kwikzilver, zeiden mensen, ze losten niet op in het landschap. ‘Soldaten zonder grenzen’ werden ze genoemd, omdat ze niet alleen uit het oosten van Congo maar ook uit het buurland Rwanda kwamen. Het verhaal ging dat ze hier namens Rwanda waren, dat het land – negenentachtig keer kleiner dan Congo – de hand op zijn grote buur wilde leggen. Hoe zwak moest je zijn dat een klein land zoiets met je kon doen? In mijn logeerkamer in een missiepost had ik eens een leger mieren gadegeslagen dat een bromvlieg transporteerde. Het was een fascinerend schouwspel, steeds meer mieren snelden toe om de troepen te versterken. Maar de bromvlieg was dood en lag op haar rug. Assani was een Tutsi. Lang, smal, lenig – op zijn hoede. Zodra ik hem zag, werd mijn blik naar hem toe getrokken. Iedereen om me heen was bezig te overleven en had het hart op de tong, maar de manier waarop hij bewoog en om zich heen keek – je voelde dat hij een plan had. En een strategie. Hem moet ik volgen, dacht ik, als ik hem volg zal ik begrijpen wat er zich afspeelt achter de schermen van deze omwenteling. De avond waarop ik met Assani in gesprek raakte, had ik net gehoord dat mijn oudste broer Fonny zevenduizend kilometer verderop dood was teruggevonden. Een overdosis. Het was het einde van een leven dat een kleine oorlog in mijn familie had doen woeden en behalve verdriet voelde ik ook opluchting. Intieme drama’s hebben me vaak geholpen drama’s op het wereldtoneel te begrijpen, net zoals grote drama’s me een beter inzicht gaven in de kleine. De dood van Fonny bracht mijn contact met Assani in een stroomversnelling: ik dook een complex leven in, waarvan de contouren me niet onbekend waren. Het oorlogsfront van Assani was niet zo verschillend van het slagveld dat Fonny betrad als hij ging scoren. Assani was geen Rwandees, zoals de studenten in de rechtszaal beweerden, hij kwam uit de hoogvlaktes van Oost-Congo. Als kind had hij koeien gehoed en tijdens de jaarlijkse seizoenstrek, als de mannen op zoek gingen naar groene weiden en maandenlang bij de koeien bivakkeerden, had hij geleerd een wapen te hanteren. Hij was amper dertig en minder zwijgzaam dan ik had vermoed. Zeven jaar eerder was zijn strijd tegen Mobutu begonnen. Al die tijd had hij zonder enig comfort in de brousse geleefd, maar zijn landgenoten konden zijn inspanningen niet waarderen, klaagde hij. Ze wilden het ‘ieder voor zich’, het débrouillez-vous pour vivre dat ze onder Mobutu hadden ontwikkeld niet opgeven, ze realiseerden zich niet dat hun land op die manier naar de filistijnen ging. ‘In de hoogvlaktes steken we de velden in brand vooraleer we gaan zaaien’, zei Assani. ‘Doorgaans is één keer niet genoeg: de aarde onder het savannegras is nog nat. Zo is het met deze omwenteling ook: ze heeft alleen de oppervlakte geraakt, de wortels zijn onaangetast. Er komt nog een tweede oorlog.’ Minder dan drie maanden later brak er een nieuwe rebellie uit in Oost-Congo. Assani verdween van de radar en dook weer op in de rebellenhoofdstad Goma. De daaropvolgende jaren ontmoette ik hem nu eens in Goma, waar hij woonde in een vesting met een veertigtal kindsoldaten, dan weer tijdens militaire operaties in Bukavu, Uvira of Kisangani. De rebellen stonden bekend om hun wreedheid en gebrek aan compassie voor de kleine luiden die hun pad kruisten en ik kon me voorstellen dat Assani verre van onschuldig was. Om te begrijpen wat hem gemaakt had tot de Assani van nu, moest ik teruggaan naar zijn jonge jaren in de hoogvlaktes. In De duisternis tegemoet daalt Gitta Sereny af in het leven van de Oostenrijker Franz Stangl, die commandant was van de vernietigingskampen Sobibór en Treblinka. Ze zoekt Stangl kort voor zijn dood op in een Duitse gevangenis en gaat in haar gesprekken met hem terug naar het moment waarop hij als jongeman op een kruising staat en een keuze maakt waardoor hij steeds verder de tunnel van het geweld wordt ingezogen. Assani zat nog midden in de oorlog, hij had geen tijd om terug te blikken. Het was moeilijk greep op hem te krijgen, alles om hem heen was geheimzinnig, soms had ik het gevoel in een roman van John Le Carré verzeild te zijn geraakt. Hij bracht maandenlang door aan het front, keerde terug als een zombie, kwam me tegen bij een grensovergang of op een luchthaven en deed alsof hij me niet zag. Ik was bang dat hij zou sneuvelen of na een promotie zijn telefoon niet meer zou opnemen, maar we raakten telkens opnieuw in gesprek. Ik werd een deel van zijn geschiedenis en zou Het uur van de rebellen over hem schrijven. Na de vredesbesprekingen tussen de regering en de rebellen werd Assani generaal van het Congolese Nationale Leger. Hij bevond zich in de hoofdstad Kinshasa toen ik met een petit porteur naar de hoogvlaktes vloog. Wekenlang zou ik daar te voet rondtrekken, tot ik in zijn geboortedorp belandde. Ik kwam thuis in dit oude, elektriciteitsloze en asfaltloze landschap, dat zo mogelijk nog idyllischer was dan het schilderijtje van heeroom. De mensen stookten er in hun hutten en ’s ochtends, als het buiten koud was, hing er een witte nevel om de strooien daken – alsof ze zachtjes lagen te stoven in de opkomende zon. Tijdens mijn tocht ontdekte ik een aantal onjuistheden en verdraaiingen in Assani’s biografie. Hij had veel minder dan zeven jaar in de brousse gezeten. Ook had hij me verteld dat zijn vader net voor zijn geboorte was gedood door opstandelingen die zich in de hoogvlaktes ophielden, waardoor hij opgroeide zonder mannelijke bescherming. Maar zijn vader bleek nog te leven en iemand bracht me naar hem toe. Zoals veel jongens in de hoogvlaktes was Assani op jeugdige leeftijd getrouwd en hij had al drie kinderen toen hij naar de vallei trok om te studeren. Bij zijn terugkeer was zijn vrouw zwanger van een ander, wat niet ongewoon was in die contreien: een vrouw was als een koe, ze moest drachtig zijn. Meestal werd dit soort ongelukjes gesust met een koe of een paar schapen, maar Assani had zich tegen die traditie verzet en zijn vrouw verstoten, waarna hij vol gramschap was afgedaald naar de stad. Daar werd hij vanwege zijn Tutsi-uiterlijk een Rwandees genoemd. Toen de oorlog uitbrak in het buurland Rwanda was hij zodanig losgezongen van zijn geboortegrond dat hij licht als een blaadje de grens was overgewaaid en zich had aangesloten bij het rebellenleger dat de macht in Rwanda zou grijpen en Congo zou bijstaan in de strijd tegen Mobutu. Een ingewikkelde geschiedenis, maar toen ik de afdaling naar Uvira inzette en langs het smalle paadje kwam waar de kleine Assani met zijn moeder had gelopen toen hij voor het eerst naar de stad ging en de golven in het Tanganyikameer in de diepte had aangezien voor buitelende schaapjes, had ik het gevoel een deel van zijn levensverhaal in de palm van mijn hand te houden. Assani had een scherp ruimtelijk inzicht. In een ander land was hij misschien ingenieur of architect geworden, hier had zijn talent ertoe geleid dat hij hoofd van de militaire operaties en later hoofd van de veiligheidsdienst van de rebellie was geworden. Zodra ik bereik had, belde ik Assani. Hij was ongerust geweest, bekende hij. Er struinden nog steeds opstandelingen door de hoogvlaktes; hij had zoveel mensen verloren, hij wilde mij niet ook nog verliezen. De voorafgaande jaren had hij te pas en te onpas opgemerkt: ‘Jij weet niets van wat hier gebeurt. Nul komma nul of zelfs nog minder.’ Nu zei hij: ‘Gefeliciteerd. Je kennis is door deze reis gestegen naar één derde.’ Ik vloog naar Kinshasa en gaf hem de brief van een oom die ik had meegebracht. Hij las hem aandachtig en scheurde hem vervolgens in kleine snippers. Ik wist niet goed hoe mijn ontmoeting met zijn vader ter sprake te brengen. Uit de verhalen had ik begrepen dat de eerste man van Assani’s moeder gestorven was, waarna ze – volgens de lokale gebruiken – een zoon had gekregen met zijn broer. Maar Assani wist allang dat ik zijn vader had bezocht. ‘Waarom vertelde je me eigenlijk dat hij gestorven was?’, vroeg ik voorzichtig. Zijn moeder had geweigerd met zijn vader te trouwen, legde hij uit, waardoor hij als een kind van haar eerste man werd beschouwd en zijn eigen vader hem geen bescherming of affectie had gegeven. ‘De man die je ontmoet hebt, was mijn biologische vader,’ zei hij, ‘mijn culturele vader was dood.’ Wat ik voor een leugen had aangezien, bleek schaamte om een traditie waar Assani onder had geleden en afstand van had genomen. Al bleven er donkere zones in zijn leven en zou ik nog vaker stuiten op zijn geslotenheid, het werd daarna makkelijker met hem te praten. Toen we op een avond door Kinshasa cruiseten in zijn vierwielaandrijving, vroeg hij: ‘Denk je dat je mij kent?’ Ik dacht aan mijn overleden broer Fonny en zei: ‘Niets wat je doet of wat ik over je hoor zal me ooit verbazen.’ Even was het stil. Assani had eerder geopperd dat ik een spion was van de minister van Buitenlandse Zaken Louis Michel, daarom vroeg ik op mijn beurt: ‘En jij, denk je dat je mij kent?’ Hij schudde het hoofd. ‘Ik kan jou niet kennen zolang ik de plaats niet heb bezocht waar je vandaan komt.’ DS, 27-12-2018 (Lieve Joris) |
Kerstessay - Bestemming Ithaka
Kerstessay - Bestemming Ithaka (4)
Het Afrika van mijn Chinese vriend Shudi Toen Lieve Joris Li Shudi ontmoette, wist ze meteen dat hij het verhaal waarnaar ze zocht meedroeg. Ze zou het boek Op de vleugels van de draak in zijn huis schrijven. De Chinese kunstenaar leerde haar voorbij de clichés te kijken over de Chinese aanwezigheid in Afrika. De Amerikaanse China-correspondent Evan Osnos schreef in The New Yorker eens een verhaal over een reis die hij met een groep Chinese toeristen maakte naar Europa. Terwijl ze in tien dagen door vijf West-Europese landen raceten, noteerde hij hun reacties op wat ze allemaal zagen. Het was een interessante manier om Chinezen buiten hun comfortzone te portretteren en Osnos kwam heel wat te weten, niet alleen over hun blik op Europa, ook over wat ze van hun thuisland dachten. Ik maakte iets soortgelijks mee toen ik in 2009 besloot de Afrikanen en Chinezen achterna te reizen die elkaars territorium binnentrekken om handel te drijven. Een bont gezelschap van avonturiers, waaghalzen en heldhaftigen ontmoette ik op deze handelsroute, en algauw verschrompelde het oude Europa tot een stipje in de verte. Ik was met enige schroom aan mijn expeditie begonnen, want ik sprak geen Chinees, maar de taal op die route varieerde van steenkolenengels tot Chinees voor beginners en geregeld had het tel*machientje het beslissende woord. In een poging het officiële discours over de win-winrelatie tussen China en Afrika te ontvluchten, reisde ik van Peking naar het stadje Jinhua, in het hart van de bedrijvige provincie Zhejiang, waar zich een instituut voor Afrika*studies bevindt. In de ontvangsthal prijkten de trofeeën die de Chinese onderzoekers hadden meegebracht van hun reizen: houten olifanten en giraffen, naïeve schilderijtjes van speermannetjes en zelfs een fles Zuid-Afrikaanse wijn. Geen enkele onderzoeker sprak Frans, zodat ze Franstalig Afrika voor het gemak maar links lieten liggen. Iedereen creëert zijn eigen Afrika, dat is in China niet anders dan bij ons. Enkele dagen na mijn aankomst ontmoette ik Li Shudi, die twaalf jaar in Zuid-Afrika had gewoond en was teruggekomen naar China om voor zijn oude moeder te zorgen. Zijn vrouw was achtergebleven in Kaapstad, waar ze gids was voor rijke Chinese toeristen – ze zagen elkaar tijdens vakanties. Een reiziger moet geluk hebben, maar hij organiseert zijn geluk ook. Bij voorkeur heeft hij een zee van tijd om rond te lummelen, zich te verliezen. In Peking was ik een man als Li Shudi nooit tegengekomen of had ik in het gedrang nooit zijn leven kunnen binnenstappen. Nu waren we het weekend na ons eerste treffen al op weg naar het Ming-dorpje Bagua Cun, het begin van een reeks tochten die we samen zouden maken. De magie van de eerste ontmoeting, ik heb ze tijdens mijn reizen meermalen beleefd en vaak hebben die personages hun weg gevonden naar mijn boeken. Je bent op zoek, je slaat het ene na het andere doodlopende straatje in, raakt wanhopig – de eenzame wanhoop die de Poolse schrijver Ryszard Kapuscinski zo mooi heeft beschreven in Nog een dag, over zijn tijd als oorlogscorrespondent in Angola. Maar plotseling sta je tegenover iemand die het verhaal waarnaar je zocht, in zich verenigt. Je herkent het meteen. Het is als een verliefdheid, het enige wat je te doen staat is: het volgen. Je overtuiging geeft je vleugels. Ik wist wat me overkwam, maar Shudi niet. ‘She’s a tiger woman’, zei hij enigszins benauwd tegen zijn vrienden. ‘Ha!’ riep een Congolese vriend uit. ‘Ben je nu ook al begonnen de Chinezen te temmen?’ Die eerste avond al vertelde Shudi me over zijn vader, die kunstgeschiedenis had gedoceerd aan een middelbare school. Hij had het hart van een kunstenaar, hield van muziek en leerde zijn zoon tekenen. Maar tijdens de Culturele Revolutie werd kunst beschouwd als een bourgeois zonde. Shudi’s vader werd voorgeleid met een ezelsmuts op zijn hoofd en zijn leerlingen mochten hem vrijelijk beledigen en slaan. Daarna werd hij naar het platteland gestuurd, waar hij door boeren en arbeiders werd beschimpt, bespuugd en afgerost. Nu eens kwam hij thuis met zijn arm in het verband, dan weer sleepte hij met zijn been. Tot hij de vernederingen niet meer aankon en zich ophing in een boom. ‘Iedereen heeft een of twee verhalen die hem voor het leven getekend hebben’, zei Wim Kayzer, de Nederlandse maker van tv-series als Nauwgezet en wanhopig, toen ik hem in 1990 in Boedapest ontmoette. Shudi was groot en sterk en zag eruit als een Afrikaner in zijn kakikleurige kleren en dito pet, maar telkens wanneer hij over zijn vader sprak, zat de veertienjarige jongen tegenover me die na het horen van het tragische nieuws was neergevallen op zijn bed en zijn hoofd onder het kussen had gestopt. Vooral wanneer hij een glaasje baijiu – graanalcohol – had gedronken, schoten de tranen in Shudi’s bijna wimperloze ogen. Met de fiets was zijn vader naar een verlaten plek gereden, waar hij onder een boom de ene na de andere sigaret had gerookt. Boeren hadden de peuken teruggevonden onder zijn levenloze lichaam. Indertijd was Shudi boos geweest, maar gaandeweg had hij zich zo met zijn vader geïdentificeerd dat hij diens verdriet en gevoel van vernedering bijna tot de zijne had gemaakt. In het begin van de jaren negentig trok Shudi met zijn vrouw Li Ling naar Zuid-Afrika om in een Taiwanese textielfabriek te werken. Daar begon het tweede verhaal dat hij me met steeds nieuwe details zou vertellen. Achtendertig was hij, hij had nooit gereisd en sprak geen woord Engels. Li Ling was lerares Engels geweest in hun geboortestad Kaifeng, maar op de luchthaven van Johannesburg werden ze gescheiden en naar twee verschillende fabrieken gereden. Ze zaten duizend kilometer van elkaar, zei Shudi telkens. Het tekende zijn gevoel van verlatenheid, want de afstand tussen Nelspruit en Newcastle is driehonderdvijftig kilometer. In Kaifeng was Shudi docent kunstgeschiedenis geweest en had hij zelfs een piano gehad, maar zijn Taiwanese baas keek neer op Chinezen van het vasteland en zei dat die alleen maar gras aten. In de fabriek – eigenlijk niet meer dan een loods – werden tapijten gemaakt; niet van honderd procent schapenwol, zoals de Taiwanees beweerde, maar deels van synthetisch materiaal. Shudi was opzichter: hij zat in een glazen kooi en bespiedde de arbeiders met een verrekijker. Zodra het te warm werd, trokken de vrouwen hun bovenkleren uit en wanneer ze na het werk douchten, gingen ze in het openbaar zelfs helemaal uit de kleren. Shudi maakte zijn ogen tot schoteltjes als hij het vertelde. Zijn baas sliep in zijn kantoor, Shudi op een stapel kartonnen dozen in het depot ernaast. Die twee mannen in die verlaten fabriek – ze deden me denken aan de Belgische handelsagent Kayerts en zijn assistent Carlier in Joseph Conrads novelle Een voorpost van de vooruitgang, die woonden langs een rivier in het hart van Congo: ‘Ze leefden als blinden in een grote kamer, zich slechts bewust (en zelfs dat in beperkte mate) van waar ze tegenaan botsten, niet in staat zich een beeld te vormen van het grotere geheel. De rivier, het oerwoud, heel het grote land dat gonsde van leven, het kwam hun voor als één grote leegte.’ Shudi was na zijn werk zo eenzaam dat hij in zijn eentje een fles goedkope wodka leegdronk. Soms deelde hij de fles met de zwarte bewaker die in een deken gewikkeld bij de ingang zat en zijn handen warmde aan een houtvuur. Dronken danste Shudi rond het vuur, maar ’s ochtends salueerde de bewaker hem onveranderlijk met een ‘Morning, boss!’, alsof er niets was gebeurd. Die bewaker, het was zijn eerste en misschien wel enige Afrikaanse vriend geweest. Na twee maanden voegde Shudi zich bij zijn vrouw en ging hij werken in de keramiekfabriek van een Duitser die zachte muziek draaide voor zijn Afrikaanse personeel, zodat de vrouwen de hele dag liepen te wiegen. Hij en Li Ling zouden een winkel in zijden stoffen openen in Durban; de stoffen kwamen van het Chinese vasteland, maar het bord op de gevel zei: Hongkong. Achter de kassa zat Shudi dikwijls te dommelen. Op een keer schoot hij wakker en keek in de korte loop van een pistool. Li Ling besloot dat hij beter zijn studie weer op kon pakken; dankzij de master schilderkunst die hij in Zuid-Afrika had behaald, gaf hij nu les op de kunstacademie in Jinhua. Al waren zijn eerste maanden in Zuid-Afrika verschrikkelijk geweest, Shudi bekende dat hij soms heimwee had naar die tijd. Hij was er ‘alleen met de maan’ geweest, zoals hij het noemde; ik geloof dat hij er dingen binnen zichzelf had ontdekt die hem zowel afschrikten als fascineerden. Shudi opende zijn hart voor me en leerde me voorbij de clichés over de Chinese aanwezigheid in Afrika te kijken naar de ontreddering waaraan veel Chinezen tijdens hun eerste contact met het Afrikaanse continent ten prooi zijn. Ik zou zijn eenzaamheid herkennen in de documentaire Empire of dust van de Belgische cineast Bram Van Paesschen, over een Chinese wegenbouwer en zijn Congolese vertaler in de zuidelijke mijnstaat Katanga. Ik schreef Op de vleugels van de draak, waarin Shudi een rol speelde, in het huis waar hij met zijn moeder woonde. Zijn Engels was nog steeds bar slecht. ‘Want om zijde te verkopen hoef je geen Engels te spreken’, zei hij. Toch praatten we in die acht maanden heel wat af en zelfs met zijn oude moeder leerde ik communiceren. Als ik weleens met haar at en Shudi er niet was om te vertalen, schreef ze met haar vingers Chinese woorden voor me op het glazen tafelblad. Ik reisde met Shudi en zijn vrouw Li Ling door Zuid-Afrika en onze vriendschap werd bekrachtigd toen ze naar Nederland kwamen en bij me logeerden. Het was net na de aanslagen in Brussel en Li Ling wilde aanvankelijk niet naar België, maar had uiteindelijk toch een hotel gereserveerd, in Molenbeek. Ik zei niets, boekte een kamer in hetzelfde hotel en ging met hen mee. De eerste avond liepen we vanuit het hotel naar de Grote Markt. Li Ling keek achterdochtig naar de cafés die we passeerden en zei: ‘Het zit hier vol Arabieren.’ Maar algauw waren we omringd door toeristen en was ze het vergeten. De vriendinnen aan wie ze via Wechat – de Chinese Whatsapp – de ene na de andere foto stuurde, wilden weten waar ze was en vonden haar maar wat dapper. Zoals Shudi en Li Ling die dagen tegen elkaar op met hun fototoestellen stonden te klikken – ze deden me denken aan Evan Osnos’ reisgezellen in The New Yorker. Toen ze zich inschreven voor de tour naar Brugge die in de hotellobby werd aangeprezen, nam ik een dagje vrij. Ik geloof dat het hun beste dag was: ze zagen veel oude gebouwen en fotografeerden alles. Op een avond aten we in een Chinees restaurant. Shudi liep op de terugweg een eindje voor Li Ling en mij uit te zwijgen. Plotseling stond hij stil en zei: ‘Ik ga jou een geheim vertellen.’ Hij had aan de bar staan praten met de Chinese eigenares van het restaurant, die hem had toevertrouwd dat de Arabieren Europa aan het overnemen waren. Dat wist ze omdat personeelsleden van de Libische ambassade soms eten bij haar bestelden en haar hadden gezegd dat de Arabische wereld één grote zandwoestijn was. Het was er geen leven – daarom kwamen ze hiernaartoe en als ze hier eenmaal waren, hadden ze geen zin om terug te gaan. De Europeanen waren niet religieus, hadden ze eraan toegevoegd, waardoor de islam binnenkort de belangrijkste religie in Europa zou worden. ‘Maar jullie ogen zijn dicht,’ zei Shudi enigszins verwijtend, ‘jullie hebben niets in de gaten.’ In mijn hotelbed lag ik ietwat narrig over Shudi’s woorden na te denken. Dus over dat soort dingen praatten Chinezen als ze elkaar in Europa ontmoetten. Pas op de terugweg naar Amsterdam vertelde ik hun dat we hadden gelogeerd in de buurt waar de aanslagen in Parijs en Brussel beraamd waren. Daar waren zij op hun beurt stil van. De dagen daarna struinden we door Amsterdam, kookte Shudi voor mijn vrienden en voeren we met een fluisterboot over de grachten. Wat hem van mening deed veranderen over de waarschuwing in het Chinese restaurant weet ik niet, maar op de avond voor zijn vertrek zei hij: ‘Ik geloof dat die vrouw ongelijk had. Volgens mij zijn jullie heel wat slimmer dan de Arabieren denken.’ DS, 28-122-2018 (Lieve Joris) |
Kerstessay - Bestemming Ithaka
1 Attachment(en)
Kerstessay - Bestemming Ithaka (slot)
De reiziger komt thuis Na veel omzwervingen bereikte Lieve Joris haar Ithaka. Dat bleek Neerpelt te zijn, de plek waar ze vandaan kwam. Wat ze van haar reizen heeft geleerd? Niets is vanzelfsprekend. Soms ga ik op bezoek bij een vrouw die vroeger mijn lerares Nederlands was. Ze was zestien toen ze in het klooster ging, studeerde Germaanse talen en toonde in de woelige jaren zestig – waarvan ook een kostschool ver van het centrum van de wereld de golfslag gewaarwerd – zoveel begrip voor de weerbarstigen onder ons, dat ik haar eeuwig dankbaar ben. ‘Het zijn meestal de rebelse leerlingen die terugkomen,’ zegt ze, ‘de braveriken zie je veel minder.’ Ze heeft nauwelijks gereisd, maar leest veel en telkens wanneer we tegenover elkaar zitten in de sobere gastenkamer van het klooster, verdwijnen de duizenden kilometers die ik tussendoor soms heb afgelegd en zijn we binnen enkele minuten in gesprek. Er zijn mensen die niet hoeven te reizen om te begrijpen wat er elders gebeurt. Zelf voelde ik me in mijn jonge jaren bekneld door de smalle ruimte die me was toegemeten en moest ik weg. Om mijn dorpse naïviteit kwijt te raken; om te ontdekken dat ik meer kon dan moeder worden en zorgen voor man en kroost – een krachtmeting die nog steeds voortduurt. Omdat ik deels was opgegroeid bij mijn grootmoeder, die in haar huis geen stromend water had, die stookte met kolen en haar behoefte deed in het huuske – een kleine buitenruimte met een houten plank en een deksel – voelde ik me op mijn gemak in omgevingen met weinig comfort. Bomma’s vlucht uit Ieper tijdens de Eerste Wereldoorlog, de dood van haar man ten gevolge van gasvergiftiging in de loopgraven, de sepia foto’s in haar albums – door haar verhalen was ik een kind van een oudere, tragere tijd en kwam ik thuis in landen waar onze oorlogen van weleer nog in volle hevigheid woedden. Dit voorjaar klom een Afrikaan in Parijs langs de gevel van een flatgebouw omhoog om een vierjarige peuter te redden die aan de reling van een balkon bungelde. De Spiderman, zoals hij werd gedoopt, bleek een Malinees zonder papieren. President Emmanuel Macron ontving hem in het Élysée, hij kreeg een verblijfsvergunning en mocht de Franse nationaliteit aanvragen. De Franse cartoonist Xavier Gorce liet twee stripfiguurtjes commentaar geven op het gebeurde. ‘Mensen die heroïsche daden plegen, verdienen het om genaturaliseerd te worden,’ zegt het ene, waarop het andere repliceert: ‘Zo is het: ze zijn het waard zich bij ons te voegen … wij die heroïsch zijn vanaf onze geboorte.’ Wij die heroïsch zijn vanaf onze geboorte. Het is een variant op wat Afrikanen tegen me zeggen: ‘Jij hebt een retourticket.’ Ze weten dat ik elk moment kan terugkeren naar de rust, de oorlogsloosheid en het comfort van West-Europa. Daarom dromen de personages in de roman Verre cassé van de Congolese schrijver Alain Mabanckou ervan naar Frankrijk te gaan: wie daar terechtkomt, behoort tot ‘degenen die altijd gelijk hebben’. Geert Mak – wiens moeder met zijn oudere broers en zussen volledig verzwakt uit een interneringskamp in Nederlands-Indië was gekomen en op de boot naar huis ontdekte dat ze opnieuw zwanger was – noemde zichzelf in een interview eens een ‘onbehoorlijk gezonde baby’. ‘Zelf zo gezond zijn,’ voegde hij eraan toe, ‘dat schept verplichtingen.’ Al heb ik me nooit verplicht gevoeld tegenover de personages die hun weg vonden naar mijn boeken, ik hoop dat ik hen, door hun levens te beschrijven, minder onzichtbaar heb gemaakt. Als iemand me vandaag zou vragen wat ik van mijn reizen heb geleerd, zou ik zeggen: dat niets vanzelfsprekend is. Noch het feit dat ik ben geboren in gezegende omstandigheden, noch de gedachte dat die me automatisch toekomen of dat ik die kan behouden. Ik realiseer me dat ik dubbel geprivilegieerd ben: ik ben weggegaan uit Neerpelt, maar de mijnen volgden me uit de verte en nodigden me op een dag uit om terug te komen. Niet zomaar, nee, ze vroegen me te laten zien wat ik onderweg had geleerd. Kon ik niet een gedicht schrijven, stelde een van hen voor, over de Dommel, een beek vlak bij mijn ouderlijke huis? Iedereen was er toen het monumentje met het gedicht werd onthuld: de verantwoordelijken van het Regionaal Landschap Lage Kempen, dat aan de wieg stond van het initiatief; een gedeputeerde van de provincie Limburg, de Neerpeltse burgemeester en de schepen van Cultuur; mijn familie en vrienden, en zelfs een Parijse vriendin voor wie ik de term ‘beekdichteres’ probeerde te vertalen. Poétesse du ruisseau – in het Frans klonk het heel wat poëtischer. Daar stonden we, op een regenachtige septembermiddag, onder allerlei maten en kleuren paraplu’s. Vroeger had de beek gestonken, nu was het water helder en zwommen er eendjes in. Ik geloof dat dat monumentje me van alle prijzen die me ooit te beurt vielen, het dierbaarst is. Het deed me inzien dat ik niet langer hoefde te vluchten: ik had Ithaka bereikt. Het bleek de plek te zijn waar ik vandaan kwam, ik was er met een boog omheen gereisd. Hoe zou ik, die zoveel geluk heb gehad, die zonder verguisd, vergiftigd of gedood te worden kan pendelen tussen mijn woonplaats Amsterdam en mijn geboortedorp Neerpelt, onbegrip kunnen tonen voor iemand die dat alles niet heeft en op zoek gaat naar een beter leven? Hoe zou ik iemand ooit een vreemdeling kunnen noemen? DS, 29-12-2018 (Lieve Joris) |
Alle tijden zijn GMT +2. De tijd is nu 01:08. |
Powered by: vBulletin Version 3.0.6
Copyright ©2000 - 2024, Jelsoft Enterprises Ltd.