Over de waarde van kunst
Afbreken om op te bouwen
Louis Paul Boon, Max Weber, Friedrich Nietzsche, Richard Wagner, E.T.A. Hoffmann. Ze inspireerden BART DE WEVER tot een reflectie over de rol die kunst in een samenleving kan spelen. Als hij afrondt, blijkt zijn besluit samen te vallen met Heinrich Heine. ‘Moet een fatsoenlijk mens wanneer hij gaapt en wanneer hij schrijft een blad voor de mond houden, of moet hij integendeel de dingen zeggen gelijk hij de dingen gepeinsd heeft en overal een steen des aanstoots zijn?' Die vraag stelde Louis Paul Boon zich in 1947 in zijn wekelijkse column ‘Ook de afbreker bouwt op'. Want zo werd Boon gepercipieerd: als iemand die cynisch afbrak, zonder een constructieve bijdrage te leveren. Ik heb me dezelfde vraag gesteld na de recente clash met ‘de cultuurwereld' over de naam van een Antwerps pleintje. Ik wil me van de verste verte niet meten aan het genie van Boon, maar net als de schrijver oordeel ik dat het toch beter is te spreken. Zelfs over kunst. Hoffmanns vertellingen In 1917 hield Max Weber een lezing waarin hij een van de meest spraakmakende begrippen van de 20ste eeuw lanceerde: de onttovering van de wereld. Weber analyseerde de overgang van een magisch wereldbeeld naar de moderniteit aan de hand van de rationalisering van de samenleving. Geen mystieke godheid schuilde achter onverklaarbare fenomenen, maar een rationele natuur die beheersbaar, controleerbaar en zelfs stuurbaar was. Daardoor kon het economische en maatschappelijke leven rationeel georganiseerd worden. Arbeidsprocessen werden gespecialiseerd, structuren geoptimaliseerd en eeuwenoude gebruiken als nutteloos overboord gegooid. Wilde iets een functie hebben in de moderniteit, dan moest het een nut hebben. Onvermijdelijk kwam dit nutsdenken in botsing met religie en kunst. Het christendom werd geleidelijk gedwongen zich in te passen in het nutsdenken en het zocht voor zichzelf een plaatsje als aanbieder van rituelen en troost voor de massa. Kunstenaars huiverden echter bij de gedachte dat kunst überhaupt een nut moest hebben. Daarom koos kunst een andere weg – en terecht, gezien de huidige toestand van het christendom in West-Europa. Kunst verklaarde zich autonoom van het nutsdenken. Kunst moest niet ten dienste staan van een sociale functie. Kunst had een intrinsieke waarde in zichzelf. L'art pour l'art! E.T.A. Hoffmann beschreef dat proces in zijn satires rond Kapellmeister Kreisler, die gevraagd wordt om de soirees van de betere burgerij met zijn composities op te luisteren. Hoewel Kreisler daar aanvankelijk geen graten in vindt, ervaart hij dat zijn muziek slechts een versnapering naast de thee en punch is, een stukje verstrooiing tussen de gesprekjes door. Zijn muziek heeft een functie gekregen: ze is entertainment geworden. En terwijl Kreisler aan het klavier zit en de gasten geboeid naar hem luisteren, beslist hij zich te verzetten tegen het nutsdenken dat van hem een artistieke bediende heeft gemaakt. Hij begint zijn makkelijk in het oor liggende muziek op te leuken met moeilijke bruggetjes en geïmproviseerde franjes. Het publiek is eerst verrast, maar blijft luisteren. Kreisler gaat verder en speelt steeds abstractere muziek. Her en der beginnen mensen onder elkaar te praten. Het geroezemoes moedigt Kreisler aan om nog verder te gaan, steeds verder, tot de eerste mensen het salon verlaten. Uiteindelijk, als Kreisler zijn ondertussen extreem complex muziekstuk afrondt, zit er niemand meer in de zaal, behalve de butler die de taart aansnijdt. De kunst heeft haar autonomie herwonnen, maar tegen een hoge prijs. Want de vraag rest: wie is hier eigenlijk gevlucht? Het publiek voor de kunst of de kunstenaar in zijn kunst? Of allebei? Het absolute concept... Het idee van autonome kunst is en blijft een mythe. Een mythe die de kunstgemeenschap in verbeelding aan elkaar smeedt: de kunstenaar als onafhankelijke observator, los van elke gemeenschap, met een verheven kijk op wat er rondom hem gebeurt. Een mythe die intussen zelf is ingehaald door het nutsdenken. Want waarom vinden we kunst belangrijk? Omdat de kunstenaar de maatschappij objectief kan beschouwen en ons zo tot nieuwe inzichten kan brengen. Dat is zijn nuttige functie. Friedrich Nietzsche heeft fel geageerd tegen die visie. Kunstenaars zijn, volgens Nietzsche, ‘lang niet zo onafhankelijk in de wereld en tegenover de wereld dat hun waardeoordeel en hun levenswandel onze belangstelling zouden verdienen. Kunstenaar zijn plooibare hovelingen (…) met een fijne neus voor oude of pas opkomende machten.' Nietzsches bittere besluit: ‘Niets is zo omkoopbaar als een kunstenaar.' Harde woorden, die wat nadere uitleg verdienen. Net zoals veel van zijn tijdgenoten, was Nietzsche gefascineerd door Richard Wagner, die zich verzette tegen kunst als massa-amusement, luxegoed of individuele bevrediging. Kunst moest niet alleen autonoom zijn, maar ook een boven alles uitstijgende macht die de hele gemeenschap verenigde in één gebald, verscheurend moment. Wagner droomde van een kunstwerk dat alle kunsten (muziek, theater, literatuur, beeldende werken) in zich opnam en tegelijk een nieuwe mythe creëerde die kunst binnen het moderne plaatste. Dat totaalconcept was Der Ring des Nibelungen, dat in de oorspronkelijke plannen eenmaal, tijdens een dagenlang gratis festival, zou worden opgevoerd in een speciaal gebouwd theater. Daarna zou zowel het theater als de partituur worden vernietigd om de uniciteit van het moment te beklemtonen. Nietzsches begeestering toonde zich in het onverdroten promoten van Wagners ideeën, het ongenadig afmaken van diens critici en het leveren van de filosofische onderbouw. Maar Wagner leerde al vlug dat om zo'n ambitieus kunstwerk gestalte te geven, er veel geld nodig was. Dus moest Wagner op zoek naar geldschieters die hem in staat stelden zijn creatieve dromen te verwezenlijken. Dat betekende compromissen sluiten. Het theater kwam in Bayreuth omdat de gemeenteraad daar bereid was grond ter beschikking te stellen. De opvoering was, gezien de immense kosten, evenmin gratis. Bovendien ontstonden over heel Duitsland elitaire Richard Wagner-genootschappen, die geld inzamelden, maar ook elk hun claim legden op het festival. Toen de Festspiele in 1876 van start gingen, was – de toen al eerder sceptische – Nietzsche een eregast. Wat hij zag, vervulde hem met afschuw. In plaats van het gewone volk, zag hij de gekroonde Duitse hoofden en de hogere burgerij, die immense bedragen hadden neergelegd om aan toegangskaarten te geraken. De lagere burgerij – onder wie Karl Marx – stond met de neus aan het venster om een glimp op te vangen. Van Nietzsches artistieke idealen schoot niets meer over. Gedesillusioneerd verliet hij tijdens de opvoering de zaal – wat Wagner hem nooit zou vergeven – en verzonk in een diepe crisis. ...en het financiële plaatje Het romantische cliché van de armlastige, maar briljante kunstenaar, die miskend door de goegemeente zijn leven slijt op de rand van de goot en wellicht pas postuum erkenning zal krijgen, heeft zijn beste tijd gehad. Maar wat velen in Nietzsches geest nog steeds zien als een pervertering van het artistieke, is gewoon een eeuwenoud gegeven. Kunst produceren kost geld. En om geld te verzamelen moet men de macht opzoeken, want macht genereert geld. Kunst kan dus nooit absoluut autonoom zijn, ze zal steeds afhankelijk zijn van wie bereid is om haar te financieren. Op die manier sluipt echter het nutsdenken de kunstwereld binnen. Want geld eist verantwoording. Wie investeert, wil een return on investment, dat is de logica van onze onttoverde wereld. Vandaag worden kunst en cultuur vooral gefinancierd door subsidies, dus uit belastinginkomsten. Zij die bijdragen – het grote publiek dus – eisen verantwoording van wat er met gemeenschapsmiddelen gebeurt. Net datgene waarvan kunst tot elke prijs autonoom wil zijn. Decennialang kon men dat sluimerende dilemma omzeilen door te verwijzen naar de intrinsieke waarde van kunst. Mensen keken naar een kunstwerk, snapten er misschien niet al te veel van, maar zetten hun onbegrip opzij met de gedachte: het is kunst. Maar we leven niet meer in de moderniteit. We leven in de postmoderniteit. Jan Hoet stelde onlangs dat games de toekomst van kunst zijn. Een van de populairste game-franchises van dit moment, Assassin's Creed, vat de gemoedstoestand van de postmoderniteit alvast perfect samen. Want wat is het credo van de Assassijnen? ‘Niets is waar, alles is toegelaten.' In de moderniteit stelden we vast dat alles waarmee we ons leven ordenen (het gezin, de gemeenschap, de natie, de solidariteit, het geloof) een constructie is. Constructen die ons in de 20ste eeuw de grootste verschrikkingen ooit opleverden. Wat ons daarna nog restte, werd ter discussie gesteld. En kunst werd daar het slachtoffer van. Want als niets waar is en dus niets een intrinsieke waarde heeft, hoe kan kunst dan voor zichzelf een uitzonderingsstatuut blijven opeisen? Theodor Adorno – Nach Auschwitz ein Gedicht zu schreiben, ist barbarisch – ging zelfs zover om het verdere bestaansrecht van kunst in twijfel te trekken. Een ander soort waarde In heel Europa loopt de spanning tussen ‘autonome' kunst en het grote publiek verder op. Men worstelt met de artistieke consequenties van een doorgeschoten postmodernisme. Veel kunst acht zich niet meer gebonden door wat ooit was. Het verleden is hoogstens een inspiratiebron die men met referenties kan plunderen, maar die steeds met de nodige ironische afstandelijkheid benaderd moet worden. In Vlaanderen voegen de verschuivende machtsverhoudingen aan dit proces nog een dimensie toe. Zoals Nietzsche wrang maar niet onterecht stelde: kunst heeft een gevestigde macht nodig die de voorwaarden schept waarbinnen het artistieke zich kan ontwikkelen. Dat de gevestigde orde in België op losse schroeven staat, heeft gevolgen voor de kunstenaars die zich erdoor beschermd weten en bijgevolg in een behoudsgezinde kramp schieten. Die context verklaart waarom een getalenteerde 21ste-eeuwse schrijver als Tom Lanoye de enormiteit uitkraamt dat het 19de-eeuwse De Leeuw van Vlaanderen voor hem een ‘hallucinant lachwekkend kutboek' is. Zo komt men tot een culturele elite die de eigen cultuurproducten amper serieus kan nemen, maar er wel waardering voor eist van het vervreemde publiek, en maatschappelijke veranderingen argwanend waarneemt. Het is evident dat alles om ons heen ontsproten is aan onze eigen verbeelding. Niets heeft in zichzelf een sacrale, alles overstijgende waarde. De postmoderne drang om alles te herleiden tot de werkelijke betekenis, leidde tot de conclusie dat er geen zichzelf genererende betekenis bestaat. De waarde die iets heeft, is de waarde die wij er zelf aan toekennen. En dat besef heeft ons verlamd. Het heeft ons doen inzien dat wij ook een verkeerde waarde kunnen toekennen. Dat wij van de natie een mechanisme tot uitsluiting kunnen maken, van religie een wapen, van het gezin een repressieve instelling. Wij zijn bang geworden voor onze eigen macht omdat we weten dat we tot verschrikkelijke dingen in staat zijn. Vanuit die angst aanvaarden we nog liever de vernietiging van alles wat we eens heilig achtten, dan weer waarde te hechten aan onze eigen constructen – met het gevaar ons daarin te vergissen. En toch is net dat wat we weer moeten leren: waarde hechten. Zoals Heinrich Heine stelde: ofwel rechtvaardigt kunst zichzelf, ofwel laat ze zich rechtvaardigen door het politieke, het sociale, het economische. Kiezen we voor dat laatste, dan heeft kunst bij voorbaat verloren. Hopelijk heeft de afbreker met deze bijdrage iets opgebouwd. DS, 22-12-2012 (Bart De Wever) |
Alle tijden zijn GMT +2. De tijd is nu 21:50. |
Powered by: vBulletin Version 3.0.6
Copyright ©2000 - 2024, Jelsoft Enterprises Ltd.