Zijn wij om te lachen?
Zijn wij om te lachen?
Rik Torfs, Lof der lankmoedigheid, Van Halewyck, 2006. Humor doet het goed. Omdat er veel te lachen valt? Of net omdat het droeve tijden zijn? Rik Torfs over waarom we willen lachen. En over zijn leven als okkernoot. Gaat het goed met onze spotzucht? Zijn wij een volk van humoristen? Laten we deze vragen met wetenschappelijke nauwkeurigheid behandelen en zie, onmiddellijk duiken vier vormen van humor op, te weten de strapatsen van de stand-upcomedian, de ironie, het cynisme en ten slotte het koninginnenstuk, het cultuurpessimisme. De stand-upcomedian is de rage van deze tijd geworden. Hij gaat op een podium staan met de uitdrukkelijke bedoeling om grappig te zijn en de mensen die naar hem luisteren in lachen te doen uitbarsten. De stand-upcomedian die op het podium staat, wiens grappen op een doodse stilte stuiten en die toch doorgaat, is misschien niet grappig, maar een held is hij zeker. Geheel in contrast met zijn heldhaftige opdracht staat het niveau van de humor waarmee de komiek probeert overeind te blijven. Zijn grappen scherpen allerminst de geest, maar verdoven die juist. Ze zetten de mensen niet aan tot verzet, maar tot onderwerping. Zeker, de machtigen worden uitgelachen, maar precies daarom moeten ze koste wat het kost hun macht behouden. Toen ik jong was, gebruikte ik af en toe het middagmaal met een collega die een aantal belangwekkende boeken had geschreven over een onderwerp dat mij nu even ontgaat, maar het kan Jezus Christus zijn geweest. Wij spraken af in een herberg, waar, elke keer trager dan verwacht, dagschotels met zware, donkerkleurige sauzen aan druk converserende academici werden opgediend. In afwachting dronken mijn collega en ik een aperitief, hij een zoete sherry, ik een droge. Als ik eraan terugdenk word ik doodmoe, want in de namiddag was het dikwijls beenhard knokken tegen de slaap. De combinatie van saus en sherry sloeg de montere vorser morsdood. Liet de dagschotel op zich wachten en was mijn collega bovendien goed gehumeurd, wat hem gezien zijn priesterlijke status gelukkig slechts zelden overkwam, dan durfde hij wel eens plotseling een mop te vertellen. Hij zegde niet: 'Nu ga ik een mop vertellen.' Had hij dat maar gedaan, op dat moment is het nog niet te laat. Als toekomstig toehoorder kan je immers nog altijd een soort van noodtoestand uitroepen, iets urgents aan de orde stellen, in de stijl van: 'A propos, we moeten nog dingend spreken over... Als we nu eens een studiedag organiseerden aangaande...' Zolang de mop nog niet is begonnen, staat het de potentiële toehoorder vrij technieken te zoeken om zich aan de marteling te onttrekken. Daarna is het te laat. Ik herkende haar doorgaans pas wanneer ze al een paar seconden van start was gegaan. Mijn collega voelde zich danig in zijn schik, en vermomde de mop in een schijnbaar waar gebeurd verhaal. Als ik besefte wat er aan de hand was, sloeg de schrik mij om het hart. Ik kon niet anders dan wachten, geduldig wachten zolang mijn bestaan werd onderbroken. De slagboom was nedergedaald, mijn levenspad hield hier even op. Ook maakte ik mij zorgen, terwijl mijn gedachten wegdwaalden bij het verhaal dat mijn collega tergend traag opdiste, of ik de pointe wel zou herkennen, en of mijn lach op dat moment wel geloofwaardig zou zijn. Geloofwaardig, dat betekent zonder sporen van een concentratiestoornis, maar ook zonder de vernedering van de uitbundigheid, die de finesse van een goed vertelde mop geen recht doet. Sindsdien zie ik de mop als een onderbreking van het leven. Ze vloeit nergens uit voort, en brengt geen enkel gevolg teweeg. Ze wringt zich tussen ons leven zoals een reclamespot tussen twee televisieprogramma's. Ze lijkt een vorm van onthaasting, maar eigenlijk verwerpt ze het heerlijke geschenk dat het leven is. Heerlijk, maar kort. En valt dus niet veel tijd te verliezen. Vaak dacht ik erover na, terwijl ik veinsde een en al aandacht te zijn, welke buitengewone projecten ik had kunnen realiseren gedurende de kostbare tijd die nu verloren ging aan het beluisteren van een mop. Ironie. Het is goed om meteen duidelijk te zijn. Ironie is uit de mode. Ze leek heel even niet alleen een superieure vorm van humor, maar zelfs een levenswijze. Dat was in de tijd dat filosofen altijd maar weer met deconstructie bezig waren. Wijlen Jacques Derrida en zo. Ironie leek dan te betekenen: alle symptomen en denkstromingen zijn maar flauwekul, een artefact, een constructie, maar ik, ironicus, heb de dingen door, en daarom glimlach ik mild en weemoedig. De ironicus voelde zich niet verbitterd of verongelijkt. Wie ironie aanwendt, bedoelt niet alles wat hij zegt even ernstig. Maar zijn ondertoon is veel serieuzer dan het lijkt. Juist omdat hij het leven bemint en waardevol vindt, praat hij erover met een relativerende lichtheid. De moderne ironicus van zijn kant verzaakt aan te veel dromen om diep gelukkig te kunnen zijn. Hij is te afstandelijk geworden, te gepolijst, eigenlijk ook te bang. Eens vrijmoedig, nu zwaarmoedig. Dat is de evolutie die de ironicus heeft ondergaan. Arme ironicus nieuwe stijl. Hij is iemand die angst heeft om verliefd te worden, terwijl hij diep in zijn hart de liefde niet heeft opgegeven. De ironicus, zowel die van het klassieke vrijmoedig type, als zijn zwaarmoedige moderne versie, valt ruimschoots te verkiezen boven de cynicus. Het cynisme is het wapen van wie zich verongelijkt voelt, van het miskende genie. Zijn falen is de schuld van de wereld. Omdat de wereld verdorven is, de ware waarden omkeert, is wie faalt een genie, en wie niet faalt een idioot. Daarom wil een cynicus zijn wrangheid uiten, ze met anderen delen, in de hoop dat hij met zijn rauwe en grauwe ideeën erin slaagt om iemand te kwetsen of uit het veld te slaan. Een paar jaar geleden reed ik op een prachtige lenteavond naar Edegem, om in deze mooie aan Antwerpen grenzende gemeente een lezing te geven. Het was midden mei, zon, lange schaduwen, onstuimig groen in een lichte staat van onvolwassenheid. Ik arriveerde een half uur te vroeg, parkeerde zonder haast mijn auto aan de rand van een parkje, vond een donkerblauw geschilderde bank geflankeerd door een levenslustige houten vuilnisbak en begon een boek te lezen. In de verte kwamen drie fietsers aangereden, een man, een vrouw en een kind, zeer wel mogelijk het kind ontsproten aan hun liefde. Zij stopten vlak voor mij, waar ze hun auto hadden achtergelaten, groot genoeg om er, mits zorgvuldige planning, drie fietsen in op te bergen. Die taak viel voornamelijk de vrouw ten deel. De klus kostte haar moeite. Het ging om delicaat puzzelwerk. Ondertussen keek de man in het ronde, waarbij hij mij plotseling in het vizier kreeg. 'Rik Torfs! Rik Torfs, de man met het verstand van een okkernoot.' Dat zei hij tot zijn vrouw, die juist een stuurstang uit een achterwiel probeerde te bevrijden. Hij sprak zijn oordeel uit met onevenredig luide stem, de boodschap was dus ook bedoeld voor de lezer op de bank. Maar wat kon ik doen? De vergelijking met de okkernoot ontkennen? Dat was een houding die in al haar onnozelheid juist de bevestiging ervan inhield. Ik kon ook zijn woorden beamen, maar dat voegde aan de door de fietser gemaakte analyse niets toe, en zou hij bovendien - gezien zijn eigen gemoedsgesteltenis - als een vorm van cynisme hebben bestempeld. Dus las ik door, of deed ik alsof. Want als de medemens het over je verstand heeft, heb je toch de neiging om even mee te luisteren. 'Ja,ja,' ging de man door, 'dat is hij. Dat is hij dus. Rik Torfs. De man met het verstand van een okkernoot. Een ok-ker-noot!' Ondertussen worstelde zijn vrouw nog altijd met de fietsen. Een zadel stak te hoog, en ook een wiel wilde er mordicus niet in. Bovendien tekende een frons het voorhoofd van het kind, dat over iets zijn beklag maakte, maar met minder luide stem dan zijn vader. Ik hoorde in ieder geval niets. Wat ik wel hoorde was: 'Tja tja tja, zo is het, het verstand van een noot, en niet zomaar een noot. Neen, het verstand van een okkernoot. Rik Torfs, de man met het verstand van een okkernoot.' Heel veel durfde ik niet te bewegen. Wat ik deed was af en toe een blad van mijn boek omslaan, ook niet te vaak, het leesritme moest geloofwaardig blijven. Doen alsof je een boek leest is moeilijker dan doen alsof je een boek gelezen hebt. Dat mocht ik heel intens ervaren. '...van een okkernoot. Neen, veel verstand heeft hij van Onze-Lieve-Heer niet gekregen. Precies zoveel als een...' Ineens schoot zijn vrouw uit. Ze gooide de kinderfiets op het asfalt en onder het klaaglijke geluid van zijn val schreeuwde ze: 'Godverdomme Jürgen, ga je nu eindelijk eens ophouden met die flauwe zever? Dat kind staat hier de hele tijd te zagen en mij laat je maar sukkelen. Onnozelaar!' Haar ogen schoten vol, wat haar nog woester maakte. 'Idioot!' Heel even, ik geef toe dat het maar een fractie van een seconde duurde, voelde ik mij schuldig omdat door mijn toevallige aanwezigheid op deze bank een mooie fietstocht in de lentezon toch nog eindigde in tranen en verdriet. Maar ik ben maar een man. En dus dacht ik al heel gauw alleen maar aan mijn eigen hachje. Ik sloot stilletjes mijn boek en sloop geruisloos weg, op naar de achterzaal van restaurant De Basiliek, waar vriendelijke dames welopgevoed zaten te wachten op mijn komst. Er zijn ook andere cynici, voor wie het lot gunstig was. Het leven heeft hen vaak onevenredig veel gegeven, en net daarom stellen ze alles in het werk opdat wat hen werd geschonken, onder geen beding verloren gaat. De cynicus is, in dit tweede geval, slooft zich uit om het antwoord op fundamentele vragen uit de weg te gaan, en doet dit nu eens door de vraag te ondermijnen, dan weer door haar dood te knuffelen. Het doel is hetzelfde: het behoud van de macht. Het ondermijnen van de vraag. Een journalist vraagt, misschien lichtjes onhandig, aan een kerkvorst: 'Zal de kerk ooit aan vrouwen het recht geven om priester te worden?' De kerkvorst antwoordt: 'Dat is niet de goede vraag. Priesterwijding is geen recht. Mensen zijn veel te veel met rechten bezig. Ze zouden beter wat meer nadenken over hun plichten.' De vraag ging over de discriminerende houding van de kerk. Het antwoord luidt dat het met de mensen heel erg is gesteld. Het lijkt wel dat zolang de mens niet tot volmaaktheid is gekomen, elke kritiek op de kerk uit den boze is. Dat kan nog heel lang duren. Het doodknuffelen van de vraag. Een bestuurder van een katholieke universiteit krijgt te horen dat zijn instelling hypocriet is. Gentechnologie? Het gebruik van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek? 'Jullie doen het allemaal, jullie handelen in strijd met de leer van de kerk, maar doen intussen alsof jullie neus bloedt!' De bestuurder reageert kregelig: 'Hypocriet? Wij? Integendeel. Wij kiezen voor de dialoog.' De dialoog. Wat mag dat dan wel betekenen? Bestaat er ook maar een geringe kans dat ten gevolge van die dialoog wetenschappelijk onderzoek in strijd met de leer van de kerk wordt stopgezet? Natuurlijk niet. Het woord 'dialoog' betekent eigenlijk dat zolang het universiteitsbestuur de stelling van de kerk niet openlijk verwerpt, de praktijk er niet mee in overeenstemming hoeft te zijn. De dialoog is een vrijbrief voor ongehoorzaamheid. Humor begint onschuldig, tussen stand-upcomedians. Daar wordt veel gelachen met weinig. Er heerst tegelijk een sfeer van aanvaarding. Machtsverhoudingen liggen niet onder vuur. Maar stilaan neemt de zwaarte toe en klinkt de lach minder luid. De ironicus blikt goedmoedig naar een bestaan dat weliswaar tekorten vertoont, maar toch ook een onvergetelijke belevenis is, waar hij zijn neus niet voor ophaalt. Minder goed vergaat het de cynicus. Terwijl hij langzaam wegzakt in het drijfzand van kommer en kwel, verwenst hij de wereld en beweent hij zijn eigen mislukking. Er is nog een vierde fase mogelijk. Het cultuurpessimisme. Hier verdicht zich angstaanjagend het wolkendek. Het is de humor van de mens zonder humor. Met de cynicus deelt de cultuurpessimist de treurnis om het kwaad op aarde. Hij volgt hem ook in zijn tweedeling tussen wat goed is en wat slecht, waarbij hij, net als de cynicus, eenzaam in de eerste categorie vertoeft. De cultuurpessimist straalt tragiek uit. De kans bestaat dat hij werkelijk gelooft wat hij zegt. Dat hij echt overal genotzucht ontwaart, gebrek aan inzet, gammel engagement. Mogelijk ziet hij verpleegsters in bejaardenhuizen oprecht als gewetenloze geldwolvinnen, en vindt hij kunstenaars oppervlakkige charlatans die de gevoelens veinzen hen door kunstpausen opgelegd. De cultuurpessimist is een humanist. Beter dan wie ook ziet hij de neergang van de wereld. Voor zijn ogen ontrollen zich wreedaardige taferelen van ikzucht en onverschilligheid. Cultuurpessimisme is opschorting van humor uit bezorgdheid om de wereld. Lach niet, zegt de cultuurpessimist, want dan collaboreer je met onze verdorven wereld. In het raam van de christelijke vasten gebruikte ik ooit een laatste avondmaal met een professioneel cultuurpessimist. Hij had een rubriek in de krant, waarin hij genadeloos inhakte op mensen die hij ergens licht glimlachend had betrapt, jaja, u hoort mij goed: licht glimlachend. En dat terwijl er honger is in de wereld: om nog maar te zwijgen van al die raketten en bazooka's. Tijdens de maaltijd dronk mijn disgenoot enkele heerlijke glaasjes sancerre, zonder een spier te vertrekken. Daarbij maakte hij het proces van een televisiepresentator die tijdens talkshows continu zat te lachen en te gniffelen. Zijn bedremmelde gasten zagen zich verplicht hem hierin te volgen en ook het publiek restte niets anders dan lijdzaam mee te lachen. Tot overmaat van ramp oogstte het programma prachtige kijkcijfers. O ramp. De hele samenleving was besmet. 'Afschuwelijk,' zuchtte mijn gesprekspartner, terwijl hij met een okerkleurige servet iets uit zijn snor veegde, ik neem aan een bloeddruppel. 'Ronduit afschuwelijk! Naar die onzin kijken de mensen. Dat wordt de norm in onze samenleving. Niet nadenken, maar lachen, lachen, lachen.' Hij wreef met zijn linkerhand over zijn oogleden, terwijl zijn rechter reeds reikte naar het glas Sancerre. Dan keek hij mij aan en zei: 'Geef mij maar Moeder Teresa. Mensen die alles opgeven voor de armen. Die niets hebben, maar alles zijn.' Hij bouwde een dwingende stilte in. Ik zei niets, waarin hij tegenspraak vermoedde. 'Maar die mensen, die alles voor een ander doen, daar horen wij niets over op de televisie. Dat daar eens elke avond een programma over was.' En verontwaardigd nam hij een grote slok wijn, een slok die zelfs een weinig buiten proportie was. Maar het is goed dat woede het soms wint van beschaving. Ik zei niets, want ik ben laf. Tegelijk dacht ik: hoe kan onze wereld worden gered, als iedereen zich moet opofferen zoals Moeder Teresa - gesteld dat zij dat deed, maar hierover nu beginnen was zelfmoord. Waarom mogen mensen niet redelijk goed zijn, en redelijk slecht? En zijn wij pas gerechtigd met lachen een aanvang te nemen als alle verdriet om ons heen is verdwenen? Ik voelde mij langzaam somber worden, en merkte tot mijn ontzetting dat ik mijn disgenoot minder beminde dan zulks als christen mijn plicht was. Terwijl hij, wat rustiger geworden, behoedzaam aan een laatste calvados nipte, liet hij aan mij de eer om de rekening te betalen. Hij merkte niets, en keek wat wazig. Misschien wist hij niet eens dat het in restaurants de gewoonte is om, na de maaltijd, een rekening op te maken. Ik betaalde met plezier. De rekening was niet om mee te lachen. DS, 24-11-2006 (Rik Torfs) |
Alle tijden zijn GMT +2. De tijd is nu 21:02. |
Powered by: vBulletin Version 3.0.6
Copyright ©2000 - 2025, Jelsoft Enterprises Ltd.