Woke, de verkeerde klassenstrijd
Woke, de verkeerde klassenstrijd
‘Woke’ zouden we kunnen zien als de hedendaagse erfgenaam van de protestantse moraal. Of die moraal nu betrekking heeft op de erfzonde of op inclusiviteit en diversiteit, probleem is dat sceptici worden weggezet als ongelovigen die moeten worden uitgesloten. Wie over woke schrijft, krijgt te maken met minstens twee valkuilen. Om te beginnen leidt elke vorm van kritiek op de uitwassen ervan tot beschuldigingen van racisme, xenofobie, transfobie, misogynie of wit superioriteitsdenken. Het andere probleem zit in het woord zelf, dat heeft gefungeerd als scheldwoord voor ultrarechts, strijdkreet voor progressief links en een bron van onbehagen voor veel liberalen. Er bestaat geen consensus over de precieze betekenis van woke. Rechts ziet het als de oorzaak van vrijwel alle kwaad, van de ongekende toename van school shootings tot het omvallen van de Silicon Valley Bank. In het linkse kamp hebben veel mensen die zichzelf als woke beschouwen het gevoel een strijd te leveren voor sociale en raciale gelijkheid, een strijd die al veel en veel eerder gevoerd had moeten worden. Die verschillen in visie zijn niet alleen politiek van aard. Sterker nog, soms lijken ze haast apolitiek. Discussies over woke zijn vaak een proef, waarbij mensen in morele en spirituele zin de maat wordt genomen. Om die reden heeft John McWhorter, auteur van Woke racism, besloten woke niet langer te gebruiken als term voor antiracisme-evangelisten. Hij noemt ze liever ‘de Uitverkorenen’. Die term heeft precies de juiste connotaties op het gebied van religie en klasse. De Uitverkorenen, schrijft hij, zijn mensen die ‘het gevoel hebben te zijn verkozen … omdat zij iets begrijpen wat de meeste mensen ontgaat’. De Uitverkorenen dienen, als premoderne christenen, diegenen die nog niet het licht hebben gezien te bekeren of te straffen. De religieuze wortels van woke hoef je niet zo ver te zoeken. Wat McWhorter ‘religie’ noemt, is in feite een quasi-religieuze aftakking van het protestantisme, wat The New York Times-columnist Ross Douthat ertoe aanzette te spreken van een ‘Great Awoking’, refererend aan de ‘Great Awakening’, de golven van religieuze opleving in het Amerikaanse middenwesten in de 18de en 19de eeuw. Door woke te zien als een in wezen protestants fenomeen wordt het makkelijker de logica te doorgronden van enkele rituelen die de afgelopen jaren gemeengoed zijn geworden: met name de publieke excuses. Het protestantisme onderscheidt zich onder meer van andere abrahamitische religies door de nadruk te leggen op de publieke schuldbelijdenis. Katholieken gaan te biecht bij een priester waarna hun absolutie wordt verleend, tot het tijd wordt om weer te biecht te gaan. Protestanten worden vaak aangemoedigd hun godvruchtigheid te tonen door in het openbaar een geloofsbelijdenis af te leggen. Het is inmiddels een maar al te bekend verhaal: een man, of soms een vrouw, verkondigt een mening of gebruikt een woord dat als toondoof of kwetsend wordt beschouwd; hij of zij biedt in het openbaar verontschuldigingen aan en toont zich bereid boete te doen, wat al dan niet als afdoend wordt ervaren. Dat soort excuses is inmiddels zo alomtegenwoordig dat men vaak geneigd is de oprechtheid ervan in twijfel te trekken. Vandaar de roep om een steeds hartstochtelijker vertoon van berouw, en zo voort en zo verder. Het kan gaan om excuses vanwege een persoonlijke misstap: een hoogleraar die het n-woord uitspreekt terwijl hij een literaire tekst voorleest (van James Baldwin, bijvoorbeeld), of een arts die zegt dat de gezondheidsproblemen van Afro-Amerikanen niet in de eerste plaats zijn te wijten aan ‘structureel racisme’. Of het kan gaan om een historisch onrecht en politieke leiders die onder druk staan om daar verantwoordelijkheid voor te nemen. Dat zien we vaak in landen met een protestantse traditie. Mark Rutte heeft in december 2022 excuses aangeboden voor de rol van Nederland in de trans-Atlantische slavenhandel. Rutte is de eerste premier die dat heeft gedaan, en pas na lange aarzeling. Dergelijke excuses kunnen helpen om historische wonden te helen. De beroemde knieval in 1970 van de West-Duitse kanselier Willy Brandt op de plek van het voormalige getto van Warschau wordt terecht geprezen als een roerende daad van officiële boetedoening. Maar het is iets heel anders om excuses te moeten aanbieden voor een mening die niet strookt met eigentijdse morele opvattingen. Zoiets zou je eerder verwachten in ideologische dictaturen – of streng religieuze gemeenschappen. Voor alle duidelijkheid: ik heb zelf ook te maken gekregen met de scherpe kanten van iets soortgelijks toen ik mijn baan kwijtraakte als hoofdredacteur van The New York Review of Books. Ik had een omstreden artikel geplaatst van een omstreden figuur. Natuurlijk valt er te twisten over de merites van het stuk. Maar daar ging het niet om. Critici waren van mening dat de man in kwestie, een man die was beschuldigd en vrijgesproken van seksueel geweld, nooit een ‘podium’ had mogen krijgen om te schrijven over zijn leven na die gebeurtenis. Door hem in de gelegenheid te stellen zijn verhaal te doen, had ik mezelf medeplichtig gemaakt en daarom moest ik, naar de mening van een goedbedoelende redacteur van een ander tijdschrift, mijn berouw tonen door middel van een publieke schuldbelijdenis. God helpt wie zichzelf helpt Het ritueel van de openbare schuldbelijdenis vindt zijn oorsprong in Europa ten tijde van de Reformatie. Terwijl joden en katholieken al op jonge leeftijd op ceremoniële wijze worden ingewijd in hun geloofsgemeenschap, zijn er veel protestanten die pas op volwassen leeftijd hun geloof verklaren ten overstaan van hun broeders, soms door middel van zogeheten bekeringsverhalen. Het idee van een publieke gelofte was met name van belang binnen het piëtisme, een 17de-eeuwse aftakking van het lutheranisme. Het piëtisme had weer grote invloed op veel christelijke sekten, waaronder de puriteinen in New England. De puriteinse kerken verzekerden zich, in de woorden van historicus Edmund S. Morgan, van ‘de aanwezigheid van het geloof bij hun leden door een toelatingsprocedure die onder meer verhalen over religieuze ervaringen behelsde’. Denk aan Elmer Gantry, de evangelische sjoemelaar uit de gelijknamige roman van Sinclair Lewis. Gantry is een seriezondaar en een seriebiechteling. Tegen het einde van de roman smeekt hij voor de zoveelste keer om vergiffenis voor zijn vele zonden, teneinde weer te worden opgenomen in de schoot van de ware gelovigen, waarna zijn blik ogenblikkelijk afglijdt naar de ‘aantrekkelijke enkels’ van een jonge vrouw in het koor. ‘Halleluja!’, roepen de gelovigen en Gantry bidt: ‘Heer, laat me deze dag beschouwen als het begin van een nieuw leven, als het begin van een zoektocht naar het moreel juiste en naar de heerschappij van het christendom in het hele land. Lieve Heer, Uw werk heeft een aanvang genomen! We zullen deze Verenigde Staten tot een deugdzaam land smeden!’ Ook nu nog horen we in de VS elke zondag dergelijke gevoelens doorklinken op de tv als evangelisten mensen ten overstaan van miljoenen kijkers vragen om met hun armen zwaaiend naar voren te komen om hun zonden op te biechten, en vervolgens geld in het zakje te doen. Iets vergelijkbaars hebben we de afgelopen decennia kunnen zien in meer seculiere (maar nauwelijks minder ceremoniële) televisieprogramma’s, zoals The Oprah Winfrey show, waarin beroemde talkshowpresentatoren optreden als biechtvader voor sterren die in de fout zijn gegaan. Binnen deze protestantse traditie heeft het individu een heel andere band met zijn of haar gemeenschap dan godvruchtige katholieken of joden. Leden van een hiërarchische kerk of synagoge vinden hun weg naar God via de clerus. Protestanten moeten zelf op zoek gaan naar Gods zegen, door middel van zelfonderzoek en publieke belijdenissen, en door daden waaruit hun rechtschapenheid moet blijken. Dat dient een voortdurend proces te zijn. In zijn bekende boek De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme merkt Max Weber op dat het protestantse ideaal veeleisender is dan het katholieke streven om gaandeweg voldoende goede daden op je conto te schrijven. Zonden worden niet vergeven in rituelen van persoonlijke boetedoening – steeds weer een schone lei, als het ware, waarna je weer kunt zondigen en absolutie kunt krijgen. Nee, de verlossing schuilt in een ‘stelselmatige zelfbeheersing, met voortdurend de onverbiddelijke tweedeling: uitverkoren of gedoemd’. God helpt wie zichzelf helpt. De uitverkorenen dienen continu hun deugdzaamheid te bewijzen. Volgens Weber was ‘een moraal van hard werken’ typerend voor mensen die het protestantse ideaal van ultieme deugdzaamheid nastreefden. Dat zou letterlijk kunnen worden opgevat: geld vergaren door eerlijke arbeid. Maar het werk – en de materiële opbrengsten ervan – is niet los te zien van het spirituele werk van morele groei. Er zijn duidelijke, hedendaagse parallellen met wat theoretici van antiracisme aanduiden als ‘het werk doen’ – wat niet alleen getuigt van iemands huidige staat van verlichting, maar ook van diens toewijding aan onophoudelijke en eindeloze zelfverbetering. Dat iemand binnen de protestantse – en dan met name de calvinistische of puriteinse – gedachte een van de uitverkorenen is, wil niet zeggen dat diegene een godvruchtig monnikenbestaan hoeft te leiden, gewijd aan gebed en ingetogen bezinning. De typische protestant lijkt meer op een spirituele ondernemer, wiens geloof en rechtschapenheid moet blijken uit een onvermoeibare inzet om de wereld te verbeteren, zoals in het streven om ‘de V.S. tot een deugdzaam land te smeden’. Vandaar dat Weber stelde dat protestantse religies goed aansluiten bij het kapitalisme. Hard werken is niet alleen een religieuze plicht, maar ook een wereldlijke plicht: als het harde werk veel geld oplevert, dan is dat ook een teken dat Gods zegen op je rust. Binnen de protestantse traditie is een morele gedrevenheid moeiteloos te verenigen met een geloof in vooruitgang én materiële voorspoed. De katholieke verering van heiligen die een pover monnikenbestaan leiden, strookt niet met die zienswijze. Weber was een voorstander van ondernemingszin, nijverheid, een rationele structurering van de maatschappij en andere voordelen van de protestantse moraal. Maar hij was zich ook scherp bewust van de ongekende intolerantie die daaruit kon voortvloeien. ‘Het bewustzijn van de goddelijke gratie van de uitverkorenen en de heiligen’, schreef hij, ging gepaard met een bepaalde houding ten aanzien van de zonden van naasten, en dat was geen begrijpende houding in het besef van de eigen zwakten, maar van haat en minachting voor die naaste als een vijand van God, die de tekenen draagt van eeuwige verdoemenis. Het probleem met dogma’s, ongeacht of ze betrekking hebben op de erfzonde, de onsterfelijkheid van de ziel of antiracisme, is dat ze geen ruimte laten voor scepsis. Wie vraagtekens plaatst bij iets wat als heilig wordt beschouwd, wordt weggezet als ongelovige, of erger nog, als een ketter, ergo als iemand die dient te worden uitgestoten. ‘Voor de uitverkorenen’, schrijft McWhorter, ‘staat racisme gelijk aan de duivel’. Sterker nog, de uitverkorenen zien in alles de hand van de duivel. In 1964 stelde de historicus Richard J. Hofstadter dat ‘de paranoïde stijl’ een terugkerend fenomeen is binnen de Amerikaanse politiek, waarin elk maatschappelijk conflict wordt gereduceerd tot ‘een spirituele worsteling tussen goed en kwaad’. Enkele van de eerste manifestaties van die tendens betroffen protestantse ‘militanten’ die bang waren dat het land zou worden geïnfiltreerd door ‘dienaren van de paus’. Gewichtigdoeners Individualisme en goed burgerschap zijn de kenmerkende pijlers in het clichébeeld van de Noord-Amerikaanse samenleving. Vervolgens is er de langdurig gekoesterde illusie van relatieve klasseloosheid. Klassenverschillen behoorden tot de oude wereld; Amerika ambieerde een land te worden waar iedereen rijk kon worden. Natuurlijk kan het kapitalisme niet los worden gezien van de opkomst van de Europese bourgeoisie die geleidelijk de positie van heersende elite met eigen statuskenmerken overneemt van de landadel (en in katholieke landen van de geestelijkheid). In overwegend protestantse landen hadden die kenmerken alles vandoen met het idee te zijn uitverkoren op basis van superieure rechtschapenheid. Denk maar aan die gewichtige regenten in hun zwarte kleren op 17de-eeuwse Hollandse schilderijen, die zich ontfermen over de verdienstelijke armen. Sommigen van hen zullen rijk zijn geworden door de handel met slavenplantages in Brazilië of andere Nederlandse koloniën, of misschien zelfs direct door de slavenhandel. Maar als overtuigde calvinisten zullen ze zichzelf niet als uitverkorenen hebben beschouwd op grond van hun afkomst of landbezit, maar op grond van hun deugdzaamheid. Datzelfde gold voor Cromwells puriteinen, die in opstand kwamen tegen de autocratische koning Charles I en zijn paapse gewoonten. Je kunt de zelfvoldane regenten uit de Gouden Eeuw hypocrisie verwijten, zoals ze zich wentelden in weelde die was vergaard in de koloniën, en zich ondertussen voordeden als godvruchtig. Maar ook vandaag de dag zien we bij heel wat mensen sporen van een soortgelijke protestantse zelfingenomenheid (en hypocrisie). Gewichtigdoeners in onze eigen tijd zijn mensen als Phil Knight, de medeoprichter van Nike, die zijn goedkeuring verleende aan een antiracismecampagne, om vervolgens rechtse Republikeinse politici financieel te ondersteunen. Of denk aan Jeff Bezos, die een Black Lives Matter-leuze plaatste op de homepage van zijn bedrijf Amazon, maar ondertussen gezichtsherkenningssoftware verkocht aan de politie. Anders dan bij de eerste Great Awakening blijft de huidige golf van puritanisme niet beperkt tot goedgelovige provincialen in gebedstenten in de prairie, maar strekt ze zich juist uit tot hoogopgeleide, wereldse stedelingen. De Uitverkorenen opereren nu voornamelijk vanuit elite-instellingen: van banken en mondiale bedrijven tot prestigieuze culturele instellingen, musea, kwaliteitskranten en literaire tijdschriften. Dat zij beter af zijn dan de meeste mensen vormt voor de Uitverkorenen geen belemmering om zich moreel superieur te voelen, zolang ze maar in het openbaar belijden dat ze pal staan voor sociale rechtvaardigheid. Zo zijn Fortune 500-bedrijven bijna verplicht een verklaring over diversiteit, gelijkheid en inclusie op te stellen, waarin ze trouw zweren aan de juiste waarden, al staan die waarden nog zo ver af van de activiteiten van het bedrijf. ‘We zijn begonnen aan een reis van bewustwording naar directe actie’ (PepsiCo, Inc.); ‘Diversiteit en inclusie zijn de fundamenten van onze bedrijfscultuur, en weerspiegelen onze waarden …’ (Lockheed Martin); ‘We zetten ons al heel lang in voor inclusie, diversiteit en gelijkheid’ (Goldman Sachs). Dat lijken misschien loze woorden uit de mond van een junkfoodproducent, een wapenfabrikant of de hoofddirecteur van een investeringsbank, maar waar het om gaat is dat ze, net als de protestantse liturgie, in het openbaar worden uitgesproken. Dergelijke hypocrisie is ook te zien op dure privéscholen, zoals The Dalton School in Manhattan (waar het schoolgeld kan oplopen tot 61.000 dollar per jaar). Momenteel zijn daar drie fulltime diversiteitsmedewerkers in dienst, naast een team van psychologen die zich toeleggen op de behandeling van ‘op ras gebaseerde traumatische stress’. Daarnaast zijn er jaarlijkse trainingen voor ouders en leerlingen om vooroordelen tegen te gaan. Op Amherst College (collegegeld 66.000 dollar) is een groep opgericht om witte docenten en personeelsleden te begeleiden bij ‘een reeks zelfreflectie-activiteiten en het maken van een stappenplan om een begin te maken met het werk van antiracisme, en daar vervolgens dieper in te duiken’. Binnen deze leer is wit privilege zoiets als de erfzonde. Rijk of arm, je bent ermee geboren. Wie wit is, kan alleen als een antiracist worden gezien als hij of zij schuld blijft belijden, net als de protestanten die geloven dat ze geboren zondaars zijn. Politiek van verschil Men zou kunnen zeggen dat antiracisme met name van belang is op dure scholen en in grote bedrijven, waar minderheden sinds jaar en dag ondervertegenwoordigd zijn. Om iets te veranderen aan de houding van de bevoorrechten kun je het beste aan de top beginnen. Een zekere mate van schuldbewustzijn zou een verklaring kunnen zijn voor de ijver van de meest prestigieuze instellingen. Een minder sympathieke verklaring zou kunnen zijn dat het makkelijker is om de rituelen van antiracisme te belijden – het aanstellen van diversiteitsmedewerkers, het organiseren van antiracismetrainingen, het afleggen van lovenswaardige verklaringen – dan om meer belasting te betalen voor betere openbare scholen en voorzieningen. Je kunt wel honderden diversiteitsmedewerkers aanstellen op The Dalton School, maar daar schieten arme zwarte kinderen in Harlem of The Bronx weinig mee op. Joan Didion wees in een andere context op het gevaar van deze aanpak. Zij schreef dat ‘bestaande sociale en economische krachten’ kunnen worden versluierd door ze alleen in verband te brengen met individueel gedrag. James Baldwin schreef ooit over witte liberalen die maar niet konden begrijpen waarom zwarte mannen en vrouwen zich in de jaren 60 aansloten bij de Black Muslims. Hun onbegrip toonde aan ‘hoe weinig aansluiting er was tussen het perspectief van de liberalen en de [zwarte] perceptie van [zwarte] levens, of zelfs [zwarte] kennis – sterker nog, het was duidelijk dat zij de zwarte konden zien als symbool of als slachtoffer, maar niet als mens’. Discussies die zijn losgezongen van materiële omstandigheden, discussies waarin vrijwel alles verwordt tot een symbool, zijn een teken dat we niet zozeer te maken hebben met een politieke manier van denken als wel met een protestantse gezindheid. De Uitverkorenen mogen het graag hebben over de ‘structurele’ aard van onderdrukking, maar het publieke vertoon van progressieve waarden is maar al te vaak een substituut voor discussies over serieuze en stelselmatige hervormingen. Hetzelfde geldt natuurlijk voor antiwoke-sentimenten van rechts. Wat de Uitverkorenen onderscheidt, is meer dan geld alleen. Donald Trump en de miljardairs die hem steunen hebben veel meer geld dan de academici en de museumconservatoren die zichzelf als verlicht beschouwen. Ook is het niet per se een kwestie van waar je wieg heeft gestaan, al wordt de kloof tussen arm en rijk natuurlijk wel vergroot door de kosten van elite-onderwijs, met name in de VS. Voor de hedendaagse erfgenamen van de protestantse moraal wordt status bepaald door het hebben van de correcte meningen over sociale en culturele kwesties. Dat houdt verband met een meer algemene verschuiving op links: van het behartigen van de economische belangen van de arbeidersklasse tot het ijveren voor culturele en sociale doelstellingen. Die verschuiving, die in veel westerse landen is te zien, viel samen met de tanende macht van de vakbonden. Dat gold met name voor Engeland en Amerika in de jaren 80. Voor Margaret Thatcher en Ronald Reagan was vrijheid voornamelijk een kwestie van een vrije markt. Maar de culturele politiek, met inbegrip van raciale identiteit, feminisme en homobevrijding, stuk voor stuk belangrijk, had al in de jaren 60 postgevat in progressieve kringen. De grote splijtzwam in Amerika was de Vietnamoorlog. Die oorlog werd gesteund door veel vakbondsleden die niet per se progressief waren inzake burgerrechten voor zwarten. Richard Rorty beweerde in zijn analyse van de Democratische Partij in die tijd dat linkse liberalen er lang van uit waren gegaan dat de plaag van rassendiscriminatie vanzelf zou verdwijnen als men wist af te rekenen met de onrechtvaardigheden en ‘de zelfzucht’ van het kapitalisme. Maar tijdens de jaren 60 verlegde links de focus van economische zelfzucht naar sociale en culturele discriminatie. ‘De erfgenamen van Nieuw Links uit de jaren 60,’ schreef Rorty, ‘hebben binnen de wereld van de hogeropgeleiden een cultureel Links in het leven geroepen. Veel leden van dit Nieuw Links specialiseren zich in wat zij noemen “de politiek van het verschil” of “van identiteit” of “van herkenning”.’ De belangen van de arbeiders, met name witte arbeiders, waren daarbij nooit een belangrijk punt. In Europa, waar de schuld aan het kolonialisme een vergelijkbare rol heeft gespeeld als in Amerika de schuld van de witten aan de slavernij, nam deze tendens vaak de vorm aan van een gerichtheid op de derde wereld. Niet-westerse dictators werden vergoelijkt zolang ze zichzelf maar socialist noemden, en al het kwaad in de wereld werd geweten aan het westerse imperialisme. Dat leidde tot talloze absurditeiten – de verering van Mao, of, in sommige verdwaasde kringen, de bewondering voor de moordzuchtige Rode Khmer in Cambodja. De politiek van het verschil werd vaak in gang gezet door zwarte mensen, vrouwen, homo’s en anderen die werden geconfronteerd met het venijn van discriminatie. Pas later werd het opgepikt door leden van de witte elite. Om dat puur en alleen af te doen als een modeverschijnsel, zoals Tom Wolfe deed in zijn beroemde stuk Radical chic, over Leonard Bernsteins cocktailparty voor de Black Panthers, was geestig maar niet helemaal terecht. Sommige mensen binnen Nieuw Links waren zowel geïnteresseerd in economische ongelijkheid als in identiteitsvraagstukken. Meer Marx, minder Luther Maar in de jaren 90 werd de afstand tussen de culturele prioriteiten en economische belangen een serieus probleem voor de progressieven. De verschillen tussen het gematigd linkse en het conservatieve economische beleid waren nauwelijks meer waarneembaar. Na de ineenstorting van de Sovjet-Unie was er onder progressieven een wijdverbreide desillusie ten aanzien van alles wat maar riekt naar socialisme, of eigenlijk ten aanzien van alles waarbij de overheid actief probeert de wereld te verbeteren. Weinig mensen verlangden bovendien naar een heropleving van de macht van de vakbonden. Zoals Peter Mandelson, Tony Blairs handelsminister, ooit zei over Blairs New Labour-partij: ‘We hebben er absoluut geen moeite mee dat bepaalde mensen stinkend rijk worden.’ Sociaaldemocraten stelden zich min of meer op als liberaal in de ouderwetse betekenis van het woord en hadden ook steeds minder moeite met de globalisering – een soort grenzeloze, mondiale economie, onder leiding van pan-nationale instellingen. Het stond bedrijven vrij hun goederen te laten produceren in die landen waar arbeid het goedkoopst was. En immigratie naar rijkere landen werd aangemoedigd – door progressieven omdat zij geloofden in de multiculturele samenleving, en door conservatieven om de productiekosten in eigen land te drukken. Veel mensen hebben zeker geprofiteerd van de globalisering – niet alleen ceo’s in het bedrijfsleven, maar ook hoogleraren, schrijvers, filmmakers, journalisten, acteurs, organisatoren van congressen, managers van stichtingen en conservatoren van musea – kort gezegd: precies die mensen die zich het meest Uitverkoren voelen. Daar reken ik mezelf ook toe. Als internationaal journalist vind ik het prettig om te leven in een kosmopolitische wereld met een ruimhartig immigratiebeleid en individuele vrijheid. Ik voel me thuis in multiculturele steden, met een rijk cultureel en culinair leven. Doorgaans beschouw ik handelsovereenkomsten als iets positiefs, en ik ben voorstander van de Europese Unie. Maar mensen zoals ik, die wel varen bij de globalisering, kan het moeilijk ontgaan dat niet iedereen daar baat bij heeft – zeker na de financiële crisis van 2008. Fabrieksarbeiders in rijke landen zijn hun baan kwijtgeraakt toen fabrieken zich in andere landen gingen vestigen. Nieuwkomers concurreren om laagbetaald werk met mensen die het vaak toch al moeilijk hebben. De EU is in tijden van crisis niet goed geweest voor armere Europese landen, zoals Griekenland. En de neiging van hoogopgeleide progressieven om denigrerend te doen over nationale gevoelens kan makkelijk gezien worden als een manier om mensen die minder goed bedeeld zijn het enige te ontnemen waaraan ze nog een zekere trots ontlenen. Die belangenconflicten zijn onvermijdelijk. Bevoorrechting bestaat in elk systeem. Maar de Uitverkorenen hebben zich te vaak verlaten op een zelfingenomen moralisme. Zij voelen zich ver verheven boven het soort mensen dat zich, zoals Barack Obama ooit zei, ‘vastklampt aan wapens of religie of negatieve gevoelens over mensen die anders zijn’. We zien een vergelijkbare dynamiek wanneer Europeanen die vraagtekens bij de EU plaatsen, worden weggezet als ‘xenofoob’. Of wanneer mensen die klagen dat ze zich niet langer thuis voelen in hun oude buurtje voor ‘racist’ worden uitgemaakt. In sommige gevallen, of misschien wel in veel gevallen, kloppen die kenschetsen. Maar zelfingenomenheid zweemt al snel naar hypocrisie als diegenen die baat hebben bij een bepaalde politieke en economische orde zichzelf tegelijkertijd op de borst kloppen omdat ze zo moreel hoogstaand zijn, terwijl ze hun criticasters afdoen als verdorven zondaars. Erger is nog het moralisme van cultuurpolitiek dat vaak de fundamentele problematiek van onze tijd aan het oog onttrekt: de gevaarlijke kloof tussen arm en rijk. De zwarte marxistische denker Adolph Reed formuleert het als volgt: ‘Als discriminatie het enige onrecht is waartegen actie dient te worden ondernomen, dan is er eigenlijk geen basis meer om het over economische ongelijkheid als probleem te hebben. Dat zien we gebeuren als de samenleving in economische termen steeds ongelijker wordt.’ De neiging van culturele en sociale elites om ons te verontschuldigen voor onze voorspoed en om angstvallig onze morele geloofsbrieven te overleggen, biedt op geen enkele manier steun aan de minder gefortuneerden. De Uitverkorenen vechten de verkeerde klassenstrijd uit. Progressieven zouden aan de kant moeten staan van alle kwetsbare groepen die bescherming nodig hebben tegen machtige belangen. De quasi-protestantse obsessie met het morele kompas van publieke figuren zal niet leiden tot noodzakelijke hervormingen. Verklaringen waarin wordt gehamerd op inclusiviteit, diversiteit en raciale gelijkheid klinken daadkrachtig, maar leiden vaak af van de veel lastigere uitdagingen om verbeteringen te brengen in openbaar onderwijs en de gezondheidszorg, of om belastinghervormingen door te voeren die uiteindelijk leiden tot meer gelijkheid. Dat levert meer op voor het welzijn van arme en gemarginaliseerde mensen dan een vertoon van rechtschapenheid. Het relatieve succes van de Democraten tijdens de laatste midtermverkiezingen maakt duidelijk dat een groeiend aantal progressieve politici zich daarvan bewust is. Veel Democraten hebben zetels in de wacht gesleept door zich te richten op lokale economische problemen. Het is niet uitgesloten dat de westerse democratieën de huidige golven van rechts populisme en links moralisme zullen doorstaan, maar de toekomst zal er aanzienlijk hoopvoller uitzien als de Uitverkorenen kunnen leren hun puriteinse ijver in te tomen. Een beetje meer Marx en een beetje minder Luther en Calvijn zou helpen. DS, 24-08-2023 (Ian Buruma) |
Alle tijden zijn GMT +2. De tijd is nu 08:57. |
Powered by: vBulletin Version 3.0.6
Copyright ©2000 - 2024, Jelsoft Enterprises Ltd.