Pieterjan
10th March 2006, 13:28
Dissidente islamologen stellen spectaculaire vragen bij het traditionele verhaal over de begintijd van de islam. Deel 2 van een serie: een ’koran-graf’ in Jemen. De latere plaatsing van ’vocaaltekens’ in de korantekst legde de inhoud eenzijdig vast.
In het Midden Oosten begraven ze niet alleen mensen maar ook papieren.
Toen de Jemenitische Joden na de oorlog van 1948 massaal naar Israël emigreerden begroeven ze eerst hun Thora-rollen, met alle rituelen van een begrafenis van mensen.
Ook afgedankte koran-handschriften eindigden vroeger in een ’graf’. De houding van oude moslims was dubbel. Enerzijds waren oude koran-handschriften gevaarlijk omdat ze afweken van latere teksten. Daarom moesten ze onbereikbaar worden voor gewone gelovigen.
Maar tegelijk waren ze ook heilig, zodat je ze niet zomaar mocht vernietigen. Vandaar de ’koran-begrafenissen’, die verschilden van land tot land. In Iran bijvoorbeeld legden ze de handschriften eerbiedig in een beekje, zodat de inkt oploste in het heldere, stromende water.
In Jemen verstopten ze de oude teksten. In 1972 ontdekten bouwvakkers een ’korangraf’ in een moskee in de hoofdstad Sanaa. Achter een dakbeschot lag een een brij van oeroude koran-fragmenten. Ze stopten ze in jutezakken, die ze op de trap van een minaret parkeerden.
De directeur van de oudheidkundige dienst voorkwam dat de koran- handschriften alsnog verloren gingen. Voor het kritische koran-onderzoek zou dat een ramp zijn geweest. Het duurde nog wel even voordat er iets gebeurde met de vondst.
Begin jaren tachtig reisde de Duitse islamkenner Gerd-Ruediger Puin naar Jemen, met de opdracht de gevonden koran-fragmenten te restaureren, in het kader van een ontwikkelingsproject. De vele eeuwen in de bloedhete zolderruimte hadden hun sporen achtergelaten. Sommige koran- fragmenten waren door vochtwerking ’opgerold als een potlood’, herinnert Puin zich.
Hij begon met de herculesarbeid: het ordenen van twintigduizend vaak zwaar aangetaste vellen korantekst. De fragmenten verschilden sterk, sommige bevatten wel 100 bladzijden, andere maar één. Compleet was er geen. Het voor- en achterblad, waarop misschien informatie stond over de kopieerder, ontbrak altijd.
Puin ordende de vellen naar lengte en breedte, naar het aantal regels en het gebruikte schrift. Zo groeiden er uit de papierbelt langzaamaan Koran-exemplaren, zij het allemaal onvolledig.
De oudste waren van perkament en waren meestal beschreven in hidjazi, de oudste bekende vorm van het Arabische schrift. De papieren fragmenten en sommige perkamenten exemplaren waren uitgevoerd in het hoekige, recentere Koefische schrift.
Jemenieten begrepen niets van Puins interesse voor die oude korans en rieden hem aan om een nieuwe koran te kopen in de winkel om de hoek. „Als jullie dan zo nodig iets moeten restaureren hier, restaureer dan iets nuttigs”, kreeg hij te horen van iemand die al helemaal geen behoefte had aan oude korans; hij kende de tekst uit zijn hoofd.
De autoriteiten werden nerveus, toen doordrong dat er verschillen waren tussen de oude en de moderne korans. In een mooie Arabische brief legde Puin uit dat de handschriften de kans boden om wetenschappelijk te bewijzen dat de Koran er al kort na de dood van Mohammed was.
Een oeroud fragment werd met de C-14 methode gedateerd op het jaar 690, een kleine zestig jaar na de dood van de profeet. Met C-14 is een marge mogelijk, het handschrift kan 40 jaar jonger zijn maar in theorie ook 40 jaar ouder. Het is in ouderdom in elk geval vergelijkbaar met een beroemd muntje uit het jaar 696, met daarop de zeer korte soera (koranhoofdstuk) 112.
Een Jemenitische krant mopperde dat de autoriteiten, als ze al zo nodig buitenlanders moesten laten stoeien met de Koran, ervoor moesten zorgen dat ze dan de goede, moderne uitvoering kregen te zien en niet oude fragmenten.
Maar juist die oude fragmenten zijn informatief. Niet omdat ze elementen bevatten die in nieuwe korans ontbreken, maar omgekeerd: omdat ze dingen míssen, die de nieuwe korans wel bevatten. Dat schept ruimte voor andere interpretaties.
In nieuwe korans staat tot in details aangegeven hoe de tekst moet worden uitgesproken. De precisie beperkt zich niet tot de klinkers en medeklinkers. Priegeltekentjes geven ook muzikale informatie over de voordracht van de tekst. Het suggereert een totale exactheid.
In Puins oudste koran-fragmenten is van de talrijke toeters en bellen van de moderne korans niets terug te vinden. Korte maar soms ook lange klinkers zijn niet of nauwelijks aangegeven. Dat biedt ruimte voor afwijkende interpretaties.
Een voorbeeld: het Arabische woord voor koning is malik. Zonder klinkers wordt dat mlk en zo komt het ook in de handschriften van Puin voor. Je kunt dat skelet van medeklinkers vervolgens gaan invullen met klinkers, wat de volgende alternatieven oplevert: moelk (koningschap), milk (eigendom), mallaak (eigenaar), malaak (fundament) en malak (engel).
Moslimtheologen hebben pas eeuwen later de klinkertekens aangebracht, in de vorm van tekentjes onder of boven de consonanten.
Het is niet zeker en zelfs onwaarschijnlijk dat ze steeds de goede klinkertekens hebben geplaatst. Het gevolg is dat alternatieve manieren om de Koran te lezen, die de oude teksten wél boden, onmogelijk zijn gemaakt. Puin: „De vocaaltekens waren een eerste exegese.”
Het is nog lastiger, want ook over medeklinkers geeft de oude tekst geen absolute zekerheid. Sommige, zoals de ren de zof de ben de t, hebben dezelfde vorm. In modern schrift onderscheiden puntjes ze van elkaar, maar in oude handschriften ontbreken die.
Zo is in de handschriften van Puin ktb (hij heeft geschreven) niet te onderscheiden van kbt (hij heeft onderdrukt). Vaak stuurt het zinsverband de lezer wel in de goede richting, maar niet altijd.
De orthodoxie lost de problemen op met de bewering, dat er sinds de profeet een ononderbroken keten is geweest van betrouwbare mondelinge koran-overleveraars. Daardoor bleef de juiste uitspraak bekend, ook toen de Koran nog niet volledig in schrift was weergegeven.
Puin is daar sceptisch over. Hij wijst erop, dat er zeven volgens de orthodoxie aanvaardbare lezingen van de Koran zijn, die verschillen laten zien. Puin: „Die verschillen zijn niet ontstaan door hoor-fouten maar kennelijk door lees- en schrijffouten.” Het gaat dan om woorden waarin een letter is vervangen door een andere letter, die er in vorm op lijkt maar in klank zo sterk verschilt, dat de verwarring moeilijk kan zijn ontstaan bij dicteren.
Het duidt erop, dat ook de huidige koran-tekst teruggaat op het werk van kopieerders van handschriften, net als de tekst van het Nieuwe Testament, met alle fouten, die bij overschrijven kunnen optreden.
Van het Nieuwe Testament bestaan tekstkritische uitgaven, waarbij er hele stambomen en ’families’ van oude, Griekse handschriften zijn, waarop de tekst is gebaseerd. Met in noten de varianten toegevoegd. Iets vergelijkbaars bestaat er voor de Koran niet.
Puins Koranfragmenten liggen nog in Jemen, hij kreeg ze niet mee naar Duitsland. Zijn opvolger in Jemen stuurde hem later, in de jaren negentig, micro-foto’s, te slecht voor publicatie maar voldoende voor studiedoeleinden.
Puin relativeert het belang van de vondst in Sanaa, want in musea zijn sinds jaar en dag andere Koran-fragmenten uit dezelfde periode. Alleen zijn die nooit grondig onderzocht.
Boeiend is de vraag of er in de moderne korans teksten voorkomen, die in de oudste koran-handschriften ontbreken.
Als dat zo zou zijn dan kan dat erop duiden, dat ook de Koran, net als de Bijbel, geleidelijk tot stand is gekomen, en niet, zoals de traditie wil, in een korte periode van ongeveer twintig jaar, als een soort blikseminslag. Er is nog veel onderzoek nodig om daarover een wetenschappelijk onderbouwde uitspraak te kunnen doen.
Onderzoek dat al die eeuwen nooit is gedaan, niet door moslim- geleerden maar evenmin door westerse islamologen, van wie een gezonde, ’oneerbiedige’ nieuwsgierigheid had mogen worden verwacht. Het blijft verbazen hoezeer die laatste groep geleerden orthodoxe taboes ongemoeid heeft gelaten.
Met medewerking van Thomas Milo
In het Midden Oosten begraven ze niet alleen mensen maar ook papieren.
Toen de Jemenitische Joden na de oorlog van 1948 massaal naar Israël emigreerden begroeven ze eerst hun Thora-rollen, met alle rituelen van een begrafenis van mensen.
Ook afgedankte koran-handschriften eindigden vroeger in een ’graf’. De houding van oude moslims was dubbel. Enerzijds waren oude koran-handschriften gevaarlijk omdat ze afweken van latere teksten. Daarom moesten ze onbereikbaar worden voor gewone gelovigen.
Maar tegelijk waren ze ook heilig, zodat je ze niet zomaar mocht vernietigen. Vandaar de ’koran-begrafenissen’, die verschilden van land tot land. In Iran bijvoorbeeld legden ze de handschriften eerbiedig in een beekje, zodat de inkt oploste in het heldere, stromende water.
In Jemen verstopten ze de oude teksten. In 1972 ontdekten bouwvakkers een ’korangraf’ in een moskee in de hoofdstad Sanaa. Achter een dakbeschot lag een een brij van oeroude koran-fragmenten. Ze stopten ze in jutezakken, die ze op de trap van een minaret parkeerden.
De directeur van de oudheidkundige dienst voorkwam dat de koran- handschriften alsnog verloren gingen. Voor het kritische koran-onderzoek zou dat een ramp zijn geweest. Het duurde nog wel even voordat er iets gebeurde met de vondst.
Begin jaren tachtig reisde de Duitse islamkenner Gerd-Ruediger Puin naar Jemen, met de opdracht de gevonden koran-fragmenten te restaureren, in het kader van een ontwikkelingsproject. De vele eeuwen in de bloedhete zolderruimte hadden hun sporen achtergelaten. Sommige koran- fragmenten waren door vochtwerking ’opgerold als een potlood’, herinnert Puin zich.
Hij begon met de herculesarbeid: het ordenen van twintigduizend vaak zwaar aangetaste vellen korantekst. De fragmenten verschilden sterk, sommige bevatten wel 100 bladzijden, andere maar één. Compleet was er geen. Het voor- en achterblad, waarop misschien informatie stond over de kopieerder, ontbrak altijd.
Puin ordende de vellen naar lengte en breedte, naar het aantal regels en het gebruikte schrift. Zo groeiden er uit de papierbelt langzaamaan Koran-exemplaren, zij het allemaal onvolledig.
De oudste waren van perkament en waren meestal beschreven in hidjazi, de oudste bekende vorm van het Arabische schrift. De papieren fragmenten en sommige perkamenten exemplaren waren uitgevoerd in het hoekige, recentere Koefische schrift.
Jemenieten begrepen niets van Puins interesse voor die oude korans en rieden hem aan om een nieuwe koran te kopen in de winkel om de hoek. „Als jullie dan zo nodig iets moeten restaureren hier, restaureer dan iets nuttigs”, kreeg hij te horen van iemand die al helemaal geen behoefte had aan oude korans; hij kende de tekst uit zijn hoofd.
De autoriteiten werden nerveus, toen doordrong dat er verschillen waren tussen de oude en de moderne korans. In een mooie Arabische brief legde Puin uit dat de handschriften de kans boden om wetenschappelijk te bewijzen dat de Koran er al kort na de dood van Mohammed was.
Een oeroud fragment werd met de C-14 methode gedateerd op het jaar 690, een kleine zestig jaar na de dood van de profeet. Met C-14 is een marge mogelijk, het handschrift kan 40 jaar jonger zijn maar in theorie ook 40 jaar ouder. Het is in ouderdom in elk geval vergelijkbaar met een beroemd muntje uit het jaar 696, met daarop de zeer korte soera (koranhoofdstuk) 112.
Een Jemenitische krant mopperde dat de autoriteiten, als ze al zo nodig buitenlanders moesten laten stoeien met de Koran, ervoor moesten zorgen dat ze dan de goede, moderne uitvoering kregen te zien en niet oude fragmenten.
Maar juist die oude fragmenten zijn informatief. Niet omdat ze elementen bevatten die in nieuwe korans ontbreken, maar omgekeerd: omdat ze dingen míssen, die de nieuwe korans wel bevatten. Dat schept ruimte voor andere interpretaties.
In nieuwe korans staat tot in details aangegeven hoe de tekst moet worden uitgesproken. De precisie beperkt zich niet tot de klinkers en medeklinkers. Priegeltekentjes geven ook muzikale informatie over de voordracht van de tekst. Het suggereert een totale exactheid.
In Puins oudste koran-fragmenten is van de talrijke toeters en bellen van de moderne korans niets terug te vinden. Korte maar soms ook lange klinkers zijn niet of nauwelijks aangegeven. Dat biedt ruimte voor afwijkende interpretaties.
Een voorbeeld: het Arabische woord voor koning is malik. Zonder klinkers wordt dat mlk en zo komt het ook in de handschriften van Puin voor. Je kunt dat skelet van medeklinkers vervolgens gaan invullen met klinkers, wat de volgende alternatieven oplevert: moelk (koningschap), milk (eigendom), mallaak (eigenaar), malaak (fundament) en malak (engel).
Moslimtheologen hebben pas eeuwen later de klinkertekens aangebracht, in de vorm van tekentjes onder of boven de consonanten.
Het is niet zeker en zelfs onwaarschijnlijk dat ze steeds de goede klinkertekens hebben geplaatst. Het gevolg is dat alternatieve manieren om de Koran te lezen, die de oude teksten wél boden, onmogelijk zijn gemaakt. Puin: „De vocaaltekens waren een eerste exegese.”
Het is nog lastiger, want ook over medeklinkers geeft de oude tekst geen absolute zekerheid. Sommige, zoals de ren de zof de ben de t, hebben dezelfde vorm. In modern schrift onderscheiden puntjes ze van elkaar, maar in oude handschriften ontbreken die.
Zo is in de handschriften van Puin ktb (hij heeft geschreven) niet te onderscheiden van kbt (hij heeft onderdrukt). Vaak stuurt het zinsverband de lezer wel in de goede richting, maar niet altijd.
De orthodoxie lost de problemen op met de bewering, dat er sinds de profeet een ononderbroken keten is geweest van betrouwbare mondelinge koran-overleveraars. Daardoor bleef de juiste uitspraak bekend, ook toen de Koran nog niet volledig in schrift was weergegeven.
Puin is daar sceptisch over. Hij wijst erop, dat er zeven volgens de orthodoxie aanvaardbare lezingen van de Koran zijn, die verschillen laten zien. Puin: „Die verschillen zijn niet ontstaan door hoor-fouten maar kennelijk door lees- en schrijffouten.” Het gaat dan om woorden waarin een letter is vervangen door een andere letter, die er in vorm op lijkt maar in klank zo sterk verschilt, dat de verwarring moeilijk kan zijn ontstaan bij dicteren.
Het duidt erop, dat ook de huidige koran-tekst teruggaat op het werk van kopieerders van handschriften, net als de tekst van het Nieuwe Testament, met alle fouten, die bij overschrijven kunnen optreden.
Van het Nieuwe Testament bestaan tekstkritische uitgaven, waarbij er hele stambomen en ’families’ van oude, Griekse handschriften zijn, waarop de tekst is gebaseerd. Met in noten de varianten toegevoegd. Iets vergelijkbaars bestaat er voor de Koran niet.
Puins Koranfragmenten liggen nog in Jemen, hij kreeg ze niet mee naar Duitsland. Zijn opvolger in Jemen stuurde hem later, in de jaren negentig, micro-foto’s, te slecht voor publicatie maar voldoende voor studiedoeleinden.
Puin relativeert het belang van de vondst in Sanaa, want in musea zijn sinds jaar en dag andere Koran-fragmenten uit dezelfde periode. Alleen zijn die nooit grondig onderzocht.
Boeiend is de vraag of er in de moderne korans teksten voorkomen, die in de oudste koran-handschriften ontbreken.
Als dat zo zou zijn dan kan dat erop duiden, dat ook de Koran, net als de Bijbel, geleidelijk tot stand is gekomen, en niet, zoals de traditie wil, in een korte periode van ongeveer twintig jaar, als een soort blikseminslag. Er is nog veel onderzoek nodig om daarover een wetenschappelijk onderbouwde uitspraak te kunnen doen.
Onderzoek dat al die eeuwen nooit is gedaan, niet door moslim- geleerden maar evenmin door westerse islamologen, van wie een gezonde, ’oneerbiedige’ nieuwsgierigheid had mogen worden verwacht. Het blijft verbazen hoezeer die laatste groep geleerden orthodoxe taboes ongemoeid heeft gelaten.
Met medewerking van Thomas Milo