Barst
4th June 2017, 00:25
Blos
Bernard Dewulf
De eerste dode die ik van dichtbij gezien heb, is mijn moeder. Dat is veertig jaar geleden. Ik herinner me: die vrede op haar gezicht. Ik was kapot, maar niet bang. Je hoort het wel vaker, de vredigheid die van een dode geliefde kan uitgaan.
Intussen heb ik nog wel dode geliefden gezien. Altijd weer die vrede.
Deze week lees ik een gesprek in de krant met iemand die mede die vrede aanbrengt, een ‘dodenverzorger’, ook wat griezelig thanatopractor genoemd. Eenvoudig gezegd zorgt die ervoor – met chemie, chirurgie en toewijding – dat onze doden er nog heel even zo goed mogelijk uitzien.
Zijn werk is tegelijk proza en poëzie. Met een ‘chemische cocktail’, van gemiddeld een liter of acht via de slagader, tovert hij de laatste blos op ons ontbindend gezicht. Als een verschoning.
Ik las het haast ademloos.
Zelf, zei de dodenverzorger, is hij niet bang voor de dood. Zelf ben ik het wel. Met de jaren dagelijkser. Vooral voor de dood van geliefden, bedoel ik. Hoe vredig ze er ook zullen uitzien na de balseming.
De dodenverzorger besloot: ‘De dood heeft me geleerd om te relativeren. Straks kan het gedaan zijn.’
Dat weet natuurlijk iedereen. Maar uit de mond van een levende die dagelijks onder de doden is, klinkt het urgenter. En net die urgentie is stilaan een keukenklok in de dagen.
De dodenverzorger zegt het nog vriendelijk. ‘Straks,’ zegt hij, ‘kan het gedaan zijn.’ Maar straks is nu. Straks is onverschillig wanneer.
Tussen de n en de u van nu kan het gebeuren. Een kanker, een hart, een geschepte fietser, een vlok in het hoofd. De dood heeft veel meer oorzaken dan het leven.
En precies dat fatale, ongewisse ‘nu’, dat nu al enkele jaren dagelijks in de keukenklok meetikt, is moeilijker om mee te leven dan de dood zelf.
Ik overdrijf niet als ik zeg dat ik er dagelijks meermaals aan denk, de dood. Of omgekeerd. Dat heeft met leeftijd, statistieken en aard te maken. Elke tik van elk ogenblik, besef ik, kan me een finaal bericht bereiken. Of niet meer bereiken, omdat ikzelf uitgetikt ben. Zelfs terwijl ik deze zin tik.
En toch kan ik daarmee leven. Dat is het wonderlijke.
Ik zit niet de klok rond verlamd te luisteren naar de hartslag van de klok. Ik lig niet altijd wakker van de nachtelijk rondfietsende kinderen. Ik geloof zonder meer dat de geliefde haar borsten weer thuisbrengt van het werk. Ik mail altijd naar vrienden alsof ze nog leven.
Ik leef meestal met de dood zoals de dood met mij leeft: we zien het wel. En ik hef het glas. En ik schrijf uiteraard dit stukje af. En ik noteer een feestje op de kalender van het najaar. En ik betaal de lening nog jaren af, met een domiciliëring weliswaar.
Maar daarachter, of daaronder, of daarnaast.
Eigenlijk vooral daarnaast.
Dát is het beeld wat mij het meest voor ogen komt de laatste tijd: alsof er iets me tegemoetkomt. Onherroepelijk. Uit de andere richting, op een onverlichte rijstrook in de dagen. Maar ik weet niet wanneer we elkaar zullen ontmoeten. Of wanneer hij de geliefden zal kruisen.
Hij is een spookrijder. Of zijn wij de spookrijders? Wie, eigenlijk, volgt hier de juiste richting? Tussen leven en dood?
Op die vraag heeft natuurlijk niemand het antwoord. De dood is een onzichtbare tegen*ligger. We kunnen crashen, we kunnen schampen, we kunnen jarenlang samen kwijnen in een ziekenbed.
Maar één ding weet ik nu dus zeker: ergens iemand, een dodenverzorger, zal erop toezien dat ik met een opgewekte blos zal verdwijnen.
Ongetwijfeld heeft hij zowat het meest prozaďsche beroep van alle. Je zult maar, in de ergste gevallen, een ontploft lichaam samennaaien en het nog laten opgloeien ook.
En toch is het van een fatale schoonheid.
Aan hem of haar heb ik het misschien te danken dat ik stilaan, veertig jaar later, vrede vind met de vrede die toen zo onbegrijpelijk, en zo dichtbij, uitging van mijn eerste dode, de moeder.
Al wil dat niet zeggen dat ik haar niet zal missen tot ik zelf nog de laatste keer zal blozen in de kist.
DSWeekblad, 03-06-2017 (Bernard Dewulf)
Bernard Dewulf
De eerste dode die ik van dichtbij gezien heb, is mijn moeder. Dat is veertig jaar geleden. Ik herinner me: die vrede op haar gezicht. Ik was kapot, maar niet bang. Je hoort het wel vaker, de vredigheid die van een dode geliefde kan uitgaan.
Intussen heb ik nog wel dode geliefden gezien. Altijd weer die vrede.
Deze week lees ik een gesprek in de krant met iemand die mede die vrede aanbrengt, een ‘dodenverzorger’, ook wat griezelig thanatopractor genoemd. Eenvoudig gezegd zorgt die ervoor – met chemie, chirurgie en toewijding – dat onze doden er nog heel even zo goed mogelijk uitzien.
Zijn werk is tegelijk proza en poëzie. Met een ‘chemische cocktail’, van gemiddeld een liter of acht via de slagader, tovert hij de laatste blos op ons ontbindend gezicht. Als een verschoning.
Ik las het haast ademloos.
Zelf, zei de dodenverzorger, is hij niet bang voor de dood. Zelf ben ik het wel. Met de jaren dagelijkser. Vooral voor de dood van geliefden, bedoel ik. Hoe vredig ze er ook zullen uitzien na de balseming.
De dodenverzorger besloot: ‘De dood heeft me geleerd om te relativeren. Straks kan het gedaan zijn.’
Dat weet natuurlijk iedereen. Maar uit de mond van een levende die dagelijks onder de doden is, klinkt het urgenter. En net die urgentie is stilaan een keukenklok in de dagen.
De dodenverzorger zegt het nog vriendelijk. ‘Straks,’ zegt hij, ‘kan het gedaan zijn.’ Maar straks is nu. Straks is onverschillig wanneer.
Tussen de n en de u van nu kan het gebeuren. Een kanker, een hart, een geschepte fietser, een vlok in het hoofd. De dood heeft veel meer oorzaken dan het leven.
En precies dat fatale, ongewisse ‘nu’, dat nu al enkele jaren dagelijks in de keukenklok meetikt, is moeilijker om mee te leven dan de dood zelf.
Ik overdrijf niet als ik zeg dat ik er dagelijks meermaals aan denk, de dood. Of omgekeerd. Dat heeft met leeftijd, statistieken en aard te maken. Elke tik van elk ogenblik, besef ik, kan me een finaal bericht bereiken. Of niet meer bereiken, omdat ikzelf uitgetikt ben. Zelfs terwijl ik deze zin tik.
En toch kan ik daarmee leven. Dat is het wonderlijke.
Ik zit niet de klok rond verlamd te luisteren naar de hartslag van de klok. Ik lig niet altijd wakker van de nachtelijk rondfietsende kinderen. Ik geloof zonder meer dat de geliefde haar borsten weer thuisbrengt van het werk. Ik mail altijd naar vrienden alsof ze nog leven.
Ik leef meestal met de dood zoals de dood met mij leeft: we zien het wel. En ik hef het glas. En ik schrijf uiteraard dit stukje af. En ik noteer een feestje op de kalender van het najaar. En ik betaal de lening nog jaren af, met een domiciliëring weliswaar.
Maar daarachter, of daaronder, of daarnaast.
Eigenlijk vooral daarnaast.
Dát is het beeld wat mij het meest voor ogen komt de laatste tijd: alsof er iets me tegemoetkomt. Onherroepelijk. Uit de andere richting, op een onverlichte rijstrook in de dagen. Maar ik weet niet wanneer we elkaar zullen ontmoeten. Of wanneer hij de geliefden zal kruisen.
Hij is een spookrijder. Of zijn wij de spookrijders? Wie, eigenlijk, volgt hier de juiste richting? Tussen leven en dood?
Op die vraag heeft natuurlijk niemand het antwoord. De dood is een onzichtbare tegen*ligger. We kunnen crashen, we kunnen schampen, we kunnen jarenlang samen kwijnen in een ziekenbed.
Maar één ding weet ik nu dus zeker: ergens iemand, een dodenverzorger, zal erop toezien dat ik met een opgewekte blos zal verdwijnen.
Ongetwijfeld heeft hij zowat het meest prozaďsche beroep van alle. Je zult maar, in de ergste gevallen, een ontploft lichaam samennaaien en het nog laten opgloeien ook.
En toch is het van een fatale schoonheid.
Aan hem of haar heb ik het misschien te danken dat ik stilaan, veertig jaar later, vrede vind met de vrede die toen zo onbegrijpelijk, en zo dichtbij, uitging van mijn eerste dode, de moeder.
Al wil dat niet zeggen dat ik haar niet zal missen tot ik zelf nog de laatste keer zal blozen in de kist.
DSWeekblad, 03-06-2017 (Bernard Dewulf)