PDA

Bekijk de volledige versie : Bent u burger, druk 1


Barst
21st March 2015, 17:41
Bent u burger, druk 1


Macht heeft een taal, maar taal heeft ook macht. Ook de federale en de Vlaamse regering doen met woorden aan politiek. Ze hanteren een taal die alleen van bedrijfseconomische snit is, vindt Marc Reynebeau. De Belg en de Vlaming zijn erin slechts ‘klanten’. Dat marktdenken is een ontkenning van de ziel van de politiek en van het burgerschap.


Staatssecretaris Bart Tommelein (Open VLD) kreeg het vorige week even lastig. In het Europese overleg over de privacywetgeving toonde hij zich wel erg coulant tegenover de ruimte die bedrijven en overheden daar krijgen in het gebruik van big data, de digitale gegevens die mensen op het internet achterlaten. Want, zei hij in interviews achteraf, omwille van ‘het gebruiksgemak’ van surfers zoekt hij een evenwicht ‘tussen consument en bedrijven’ en ‘tussen privacy en innovatie’.

De woordkeuze is veelzeggend. Tommelein blijkt de mensen over wier privacy hij moet waken, alleen functioneel te bejegenen, als ‘klant’ of ‘consument’, en nooit als individu, als burger of als lid van een sociale groep of gemeenschap. Nochtans heeft een burger absolute belangen, terwijl die van een consument alleen relatief zijn: die staan slechts in functie van de transactie die hij sluit. Geen moment gaat Tommelein ervan uit dat privacy een principieel recht is, waaraan bedrijven en overheden zich maar moeten aanpassen. Integendeel, het is voor hem alleen een zaak van geven en nemen, tussen de relatieve belangen van consumenten en die van bedrijven (en overheden).

Even betekenisvol is dat Tommelein zegt te streven naar een ‘evenwicht’, een term die een natuurlijke, vanzelfsprekende situatie suggereert. Toch is er hier niets natuurlijks aan; het gaat in feite om een compromis, en dat is de uitkomst van een onderhandeling en dus van de macht die belanghebbenden in de schaal kunnen werpen.


Gerechtigheid te koop

En kennis is macht. Het is dus al even veelzeggend dat de informatie over die onderhandelingen (en over Tommeleins houding erin) alleen publiek werd na een lek van duizenden als ‘geheim’ omschreven documenten. Dat toont aan hoe ongelijk in deze discussie de machtsverhoudingen zijn – en hoeveel ruimte met name voor bedrijfslobby’s overblijft. En verder wordt het publiek retorisch gesust met de bewering dat dit alles een ‘modernere’ wetgeving zal opleveren, die ook nog ‘slim’ is, smart, een almaar populairder cliché in het politieke discours, hoe hol, betekenisloos en onbeargumenteerd het verder ook is.

Wat verder nog over privacy te zeggen valt, Tommeleins taalgebruik en de mentaliteit die eruit spreekt, klinken vertrouwd. Ze komen uit een commerciële context, waar consumenten en verkopers elkaar ontmoeten op een, toch in principe, ‘vrije’ markt en er een tijdelijk contract sluiten: de klant kiest een product of dienst en betaalt de afgesproken prijs. Zodra alle contractuele plichten zijn vervuld, hebben beide partijen niets meer met elkaar te maken.

Tommeleins woordkeuze illustreert hoe die markteconomische logica steeds verder oprukt in de politiek. In de hervormingsplannen van minister van Justitie Koen Geens (CD&V) is, aldus ere-vrederechter Jan Nolf (De Morgen 20 maart), zelfs gerechtigheid een ‘product’ aan het worden. Wat ook inhoudt dat het verhandelbaar is: recht ‘geschiedt’ dan niet meer, maar wordt koopbaar voor wie het kan betalen.

De marktlogica oogt pragmatisch en technocratisch, maar is daarom niet minder ideologisch. Het is immers een uitdrukkelijke keuze om publieke goederen te bejegenen als product of koopwaar. De mogelijkheid om keuzen te maken en prioriteiten te stellen, is wat beleid zijn politieke en ideologische dimensie geeft.

Daarin is taal nooit neutraal of zonder effect. Woorden weerspiegelen niet alleen een ideologie en de waarden die erin besloten liggen, ze sturen ook het politieke handelen, in functie van die waarden en ideologie. De taal van de federale en Vlaamse regeerakkoorden is helemaal getekend door dat vrijemarkt- en rendementsdenken. Ze bulkt van de bedrijfseconomische termen, waarin bijvoorbeeld ‘efficiëntiewinsten’ de nieuwe term is voor ‘besparingen’. De teksten behandelen mensen (burgers, kiezers, ingezetenen,...) navenant: zij worden systematisch ‘klanten’ genoemd. De ideale overheid heet ‘modern, innovatief en klantgericht’ te zijn. Zelfs belastingplichtigen worden ‘klanten’ van de fiscus.


Retoriek als politiek wapen

Deze taal gaat ervan uit dat de overheid niet meer is dan een dienstverlenend bedrijf, en niet langer een instrument is om specifieke collectieve, politieke keuzen te maken en dito doelstellingen na te streven. Al zijn die doelstellingen er natuurlijk wel; dat is immers wat regeringen en overheden doen. Alleen worden ze niet geëxpliciteerd en raken ze ondergesneeuwd (verborgen, zo men wil) onder een ogenschijnlijk objectieve, functionele en pragmatische taal. De retoriek is zelf een politiek wapen.

Maar als de taal het burgerschap versmalt tot de status van consument, ondergraaft ze ook de betrokkenheid van mensen bij de gemeenschap en bij de overheid en de staat die aan die gemeenschap vorm geven. De burger kan daarin geen geëngageerde betrokkene meer zijn. Hij is niet meer dan die klant die met de politieke gemeenschap slechts een kortstondige, contractuele, op het eigenbelang gerichte, financiële relatie onderhoudt. Wat krijgt hij terug voor wat hij aan belastingen betaalt? Waarom zal hij mee bijdragen aan voorzieningen die hem niet direct ten goede komen?

In die taal zijn politieke uitgangspunten, ideologie en de ermee verbonden waarden niet langer bediscussieerbaar. Ze zijn immers niet meer geformuleerd in politieke termen. Ze worden integendeel geobjectiveerd tot haast eeuwige natuurwetten waar niet aan te tornen valt. Dat maakt het ook mogelijk om te beweren dat voor het beleid dat deze dominante taal draagt, ‘geen alternatief’ kan bestaan. Europese voorschriften, Oeso-aanbevelingen of vergelijkingen met het buitenland dienen dan om die stelling kracht bij te zetten, al zijn dat meestal louter tautologische argumenten, omdat ze berusten op dezelfde, meestal even onuitgesproken ideologische keuzen.



Cultureel onverschillig

De politieke hegemonie van het marktdenken versmalt de marge van het publieke debat. Luc Martens (CD&V), burgemeester van Roeselare en ex-cultuurminister, illustreerde dat in de recente discussie over de bibliotheken. Hij twijfelt er niet aan dat gemeenten erin zullen blijven investeren, want cultuur, zegt hij, kan zich ‘perfect verantwoorden: het is al meermaals becijferd dat cultuur een ruime economische return heeft’ (DS 12 maart) .

Wat hierin opvalt, is de culturele onverschilligheid. Het argument is niet kwalitatief of inhoudelijk en zegt helemaal niet waarom een bibliotheek het waard is om publiek te worden gefinancierd. Martens wijst uitsluitend op een gunstig bijeffect dat louter financieel, kwantitatief en economisch is. En dat is een arme redenering, want in die logica vallen vast uitgaven te bedenken die meer ‘return’ opleveren en dus nog meer ‘verantwoord’ zijn. Als het culturele, ethische of ideële argument niet langer hoeft, valt zelfs op te merken dat in de drugs- of wapenhandel nog veel hogere rendementen te innen vallen.

Bij het Amsterdamse studentenprotest viel het columnist Bas Heijne op hoezeer de taal die immateriële waarden kan uitdrukken is verschraald (DS 7 maart) . Het is zowel erger als minder erg dan Heijne denkt. Het is minder erg, omdat die taal wel degelijk bestaat en ook publiek wordt gearticuleerd. Wat erger is, is dat het probleem niet ligt in de taal zelf, wel in de legitimiteit die ze in de publieke ruimte krijgt.

Welk type argumenten wordt daarin nog als geldig erkend? Wie ‘begrijpt’ en aanvaardt ze nog? Dat is een fundamenteel democratisch probleem, toch in een deliberatieve democratie. Er is immers geen publiek gesprek meer mogelijk als politieke rekenmeesters elk debat, elke tegenspraak of elk actief burgerschap dood meppen met strikt kwantitatieve, in geld uitgedrukte feitelijkheden – hoe wankel die zelfs in de economie vaak ook blijken te zijn.



DS, 21-03-2015 (Marc Reynebeau)

Barst
28th March 2015, 03:13
Marktdenken is overal

Koen Smets


Een van de vele opmerkelijke facetten van menselijk gedrag is het feit dat we simultaan twee verzamelingen van normen hanteren: een sociale set en een materiële set. Sommige dingen doen we ‘voor het geld’, of ruimer gezegd, voor materieel voordeel; en andere dingen doen we uit meer sociale (bijvoorbeeld altruïstische) motieven. Het is verleidelijk te denken dat dat de twee normenstelsels netjes gescheiden kunnen blijven – never the twain shall meet – en wanneer materiële overwegingen dreigen binnen te dringen in het sociale domein gaan de wenkbrauwen al gauw aan het fronsen.


Zo heeft Marc Reynebeau het in zijn column in De Standaard van afgelopen zaterdag over de toenemende verconsumentering (ik hoop dat hij me dit neologisme vergeeft) van het beleid. In het conflict tussen de “absolute belangen” van de burger (in het sociale domein) en de materiële belangen van de consument (die “relatief” zijn en in het marktdomein) stelt hij dat het marktdenken steeds verder oprukt, en van de burger een klant wil maken. Dat zou volgens hem leiden tot het ontkennen van de ziel van de politiek en van het burgerschap.

In hoeverre is dit werkelijk een probleem? Een vaak geciteerde studie uit 1998 van Ury Gneezy en Aldo Rustichin geeft een haarscherpe illustratie van dit conflict. Hun veldonderzoek in 10 kinderdagverblijven in Haifa (Israel) beschouwde het gedrag van ouders die geregeld na de officiële sluitingstijd verschenen om hun kinderen op te halen. Hun laattijdigheid was een inbreuk op de sociale norm die voorschrijft dat men behoort op tijd te zijn. De voor de hand liggende hypothese was dat het invoeren van een boete voor wie te laat kwam een negatieve prikkel zou geven, die tot minder laattijdigheid zou leiden. Het tegendeel bleek echter: in de 6 centra waar dit werd toegepast nam de frequentie van het te laat komen toe. De introductie van een financiële sanctie had blijkbaar, in de ogen van de ouders, de sociale normen door marktnormen vervangen, waardoor ze de morele schuld die ze eerder voelden bij laattijdigheid nu letterlijk afkopen door het simpelweg betalen van de boete.


Geen ontkomen aan de marktlogica

Er lijkt dus wel wat aan te zijn van Marc Reyenebeau’s aanklacht. Maar is dat zo verguisde marktdenken beperkt tot het materiële domein? In elke situatie waar middelen schaars zijn moeten afwegingen worden gemaakt: men moet kiezen waaraan ze het beste worden besteed. In het sociale domein mogen we dan wel niet met geld werken, maar we kijken daar wel aan tegen de schaarsheid van onze tijd: we kunnen elk uur, elke minuut maar één keer gebruiken, en dat betekent dat we (of dat nu expliciet of impliciet gebeurt) de voor- en nadelen van de gespendeerde tijd moeten nagaan.

Een vrije zaterdagmiddag kan worden doorgebracht spelend met de kinderen, met het wassen van de auto, of met het helpen van de buren bij het opruimen van hun tuin. Hoe te kiezen? Marktdenken. Niet alleen helpt het ons te bepalen welke tijdsbesteding ons het maximale nut verschaft, het zorgt er ook voor dat we, net als in het materiële domein, handel kunnen drijven: de buren staan bij ons in het krijt wanneer we ze helpen. Een dienst geeft recht op een wederdienst, en al hebben zulke transacties in het sociale domein dan niet de onmiddellijkheid en de ondubbelzinnige bindendheid van een commerciële transactie, ze zijn daarom niet minder reëel. Zo was het probleem in de kinderdagverblijven van Haifa dat de ouders steeds meer in het krijt kwamen te staan bij de oppassers, zonder dat er een sociaal mechanisme bestond om die geaccumuleerde schuld te vereffenen.

Het marktdenken kan dus eigenlijk niet worden geweerd uit het sociale domein: het is er namelijk altijd al geweest.

Uit zijn stuk blijkt dat Marc Reynebeau zich (naar de mening van uw dienaar: terecht) zorgen maakt over het gevaar dat men niet-materiële waarden gaat negeren. Maar zijn conclusie dat de marktlogica een – verkeerde – ideologische keuze is, is precair. Het is veeleer het ontkennen van het marktdenken dat een ideologische keuze is: die ontkenning rust immers op een impliciet geloof in onbeperkte middelen, of althans in de afwezigheid van de noodzaak om de toewijzing van (materiële) middelen aan niet-materiële, sociale goederen te verantwoorden.


Niet absoluut

Zijn waarschuwing gaat helaas een beetje verloren door die ontkenning. De echte uitdaging is namelijk het vinden van een fatsoenlijk evenwicht tussen materiële kosten en sociale baten, want absolute, principiële rechten bestaan enkel in de theoretische wereld waar je ook nog wat klassieke economen vindt. De niet-materiële belangen van de burger worden beter gevrijwaard wanneer men accepteert dat zij, aan de hand van wat met een betreurenswaardig dédain ‘marktdenken’ wordt genoemd, moeten worden afgewogen – niet alleen met materiële belangen, maar ook met andere sociale belangen. En dat doe je best niet door ze als absoluut weg te zetten, maar door ze voldoende (tegen)gewicht te geven.

Het tegendeel doen staat gelijk met bewindvoerders, ongeacht hun politieke signatuur, een vrijgeleide te geven om zonder beperking middelen toe te wijzen aan wat zij als ‘absolute belangen’ beschouwen.

Het is niet omdat we burger zijn dat we niet ook klant kunnen zijn: de overheid geeft de burger zowel materiële als sociale goederen en diensten en is het ons, als burger, verschuldigd dat op een efficiënte manier te doen. En omdat ze dat doet met middelen die haar door diezelfde burger worden verschaft, mag verwacht worden dat ze naar behoren omspringt met die middelen.

Daarom is marktdenken niet alleen wenselijk, maar noodzakelijk – ook wanneer het de sociale taken van de overheid betreft.


Blog Apache.be, 03-2015 (Koen Smets)