Inloggen

Bekijk de volledige versie : Hoe langer hoe nooiter


Barst
29th October 2011, 19:34
Hoe langer hoe nooiter

Nina Verhaeghe


Met Allerheiligen herdenken we nog altijd met velen dierbare doden. ‘Een mens krijgt bepaald onchristelijke gedachten op een kerkhof.' Deze en andere overpeinzingen noteert NINA VERHAEGHE – die niet zo lang geleden haar broer verloor – als ze een begraafplaats bezoekt.


Aan de rand van de dood is het leven intenser. Dat heb ik dit jaar vaak gedacht toen mijn broer ziek was. Vooral op momenten dat we heel gewone dingen deden die plots, door de zandloper van de resterende tijd die onzichtbaar naast hem liep, buitengewoon werden. Een wandeling in zijn straat, een korte fietstocht in zijn wijk toen zijn lichaam zich heel eventjes herstelde van de verwoestende chemo, een koffietje-met-zon in de tuin van het ziekenhuis, de wind in zijn haardos die hij gelukkig niet kwijt was.

Hoelang zou hij nog bij ons zijn? Niet lang dus. De ziekte raasde als een orkaan door zijn lijf en door ons aller leven, de aftakeling ging snel, genadeloos. Hij ademt nog. Hij ademt niet meer. De overgang die voor altijd kippenvel geeft.

Ik dool wat rond in een van de grootste en mooiste parken van Brussel. Je kunt hier picknicken als je zou willen, er zijn bankjes in de zon en bankjes in de schaduw, je kunt hier lange wandelingen maken in alle rust. Geen hangjongeren hier. De stedelijke begraafplaats van Brussel is één groot natuurpark. Eekhoorns schieten weg voor mijn voeten, overal hoor ik vogels. Wie weet wat twitteren ze allemaal. Berichten van de overkant. ‘Ik ben vandaag welgezind opgestaan.' ‘Ik heb deze week nog niet veel uitgespookt.'

Wat doet een dode eigenlijk de hele dag, behalve rusten? Weet mijn broer nu alles? Kan hij het weer voorspellen? De Lotto? De tijd die mij nog rest? Ik wou dat ik het kon geloven, dat hij over mijn schouder meekijkt, mij volgt en over mij waakt. Ook hier, op een toevallig gekozen kerkhof, dichtbij.

Hijzelf woont op een ander kerkhof, maar dat is meer dan honderd kilometer ver en soms wil ik gewoon eventjes de krant lezen op een bankje dicht bij de doden. Er zijn mensen die raardere dingen doen. Of ik ga tussen de graven lopen en kijken hoeveel jaren andere doden geleefd hebben. Zijn ze oud geworden? Dat ze in vrede rusten. Zijn ze in het midden van het leven weggerukt van wie hen liefhad? Klotekanker. Teringziektes allemaal. Godverdoms noodlot!

Een mens krijgt bepaald onchristelijke gedachten op een kerkhof. Waarom moest híj sterven en niet mijnheer of mevrouw huppeldepup, om maar iets te zeggen. En ik ken zoveel huppeldepups, u moest es weten hoeveel namen er dan door mijn hoofd schieten. En welke. Waarom moest ik mijn enige broer afstaan, waarom kon dit niet gebeuren bij iemand die nog wat broers op overschot had?

Waarom moest het leven van een hardwerkende vader worden afgebroken terwijl gangsters, pedofielen en moordenaars blijven leven? Of nog: terwijl er mensen zijn die door niemand zouden worden gemist? En nu ik toch bezig ben: ik denk ook vaak heel lelijke dingen wanneer ik me op bepaalde plaatsen in de stad een weg baan langs alweer een groepje herrieschoppers, grootstedelijke drenkelingen wellicht, tegen de middag al helemaal beschonken, onstabiel laverend over de stoep, een last voor iedereen. Waarom mogen zij blijven leven en hij niet? Als ik God was, welk leven zou ik sparen en welk zou ik verwoesten? Al goed dat ik het niet ben.

Soms dagdroom ik dat hij terugkomt en dat hij zegt: ‘Het was maar om te lachen, ik wou maar eens testen of jullie wel echt om mij gaven. Jullie zijn allemaal met glans geslaagd. Ik neem jullie allemaal op in mijn testament. En ik beloof het: ik ga nooit meer dood.' Ik vraag me af welke rare hersenkronkels de lotgenoten hebben die ik hier rond me zie, voorovergebogen aan een graf, schipperend tussen wanhoop en troost. Ik weet dat we allemaal opstandig worden van dat onverbiddelijke ‘nooit meer'. Dat we allemaal denken: ‘Wat zou ik niet geven om hem/haar nog één keer te zien, één keer maar'.

Zelf zou ik het liefst nog één keer met hem naar zee gaan, zoals we de laatste jaren af en toe, veel te weinig, deden. Niets speciaals, gewoon naast elkaar liggen lezen op het strand. Zwijgend meestal, we hoefden niet per se te praten, we waren gewoon broer en zus, meer moest dat niet zijn. Maar het zal niet meer gebeuren. Dat ‘nooit meer' gaat nooit meer weg. Integendeel, het wordt hoe langer hoe nooiter. Je loopt telkens opnieuw met je kop tegen de muur, tot je je neerlegt bij het onherroepelijke wellicht. Hoelang duurt dat?

Heb ik iets geleerd behalve dat het leven kan omslaan als een blad aan een boom en dat je niets hebt meegemaakt tot je een naaste voor je ogen hebt zien wegkwijnen terwijl je niets kon doen?

De maan! We kunnen naar de maan. Maar kanker genezen, nee, dat kunnen we niet. Relativeren leer je beslist, misschien zelfs te veel. Staat het land op springen? Gaan de banken failliet? Nou nou, wat een opwinding. Wat stelt het voor in vergelijking met een mensenleven? Lukt er iets niet, privé of op het werk? Tant pis, volgende keer beter. Het leven is te kort om je druk te maken om pietluttigheden. Het is mijn lijfspreuk geworden: wie gezond is, moet niet zeuren, wat hij ook meemaakt. En even later sta ik hardop te vloeken omdat de trein weer vertraging heeft. Of omdat het regent op mijn enige vrije dag. Het omgekeerde gebeurt ook. Dat je intens geniet van een etentje met vrienden en ongegeneerd zit te lachen, terwijl je dacht dat dat nooit meer zou gebeuren. En dat je je dan geneert. Ik zit me hier te amuseren en mijn broer is dood. Is hij nu verontwaardigd? Nee, want als hij mij ziet lachen, ziet hij ook al de rest. Misschien maar best dat alleen hij het ziet.

De seizoenen wisselen, ik zal mijn bezoekjes aan het mooiste park van Brussel moeten inkorten, het wordt kouder. Met Allerheiligen moet ik misschien toch maar es naar zijn kerkhof gaan. Wie weet is hij er ook. De kans is groot, hij was nogal honkvast. Mijn thuis is waar mijn asse staat. Hij is gestorven in de zomer en verast op een prachtige zonnige dag. Ik heb zijn pantoffels geërfd die ik altijd aantrok toen ik bij hem op bezoek was, en ook een van zijn warme truien. Ik kom de winter wel door, denk ik. Temeer omdat hij meekijkt over mijn schouder en over mij waakt.

Nina Verhaeghe is journaliste bij Radio 1.


DS, 29-10-2011