Barst
20th November 2007, 00:50
Onderwijsvernieuwingen: ’Het onderwijs is terug bij af’
Morgen begint de Tweede Kamer haar onderzoek naar de onderwijsvernieuwingen van de laatste twintig jaar. Deskundigen weten al lang waar de politiek niet aan wil: een Nederlands dubbeltje wordt niet snel een kwartje.
’Als het gaat om onderwijskansen is Nederland een van de meest ongelijke landen van Europa.” Dat zei onderwijssocioloog Jaap Dronkers vorige maand bij de presentatie van ’Ruggengraat van ongelijkheid’. In dat boek vat Dronkers samen wat tientallen jaren van onderzoek naar gelijke kansen in het onderwijs hebben opgeleverd.
Vergeleken met veel andere Europese landen doet Nederland het niet goed. Overal in Europa presteren kinderen uit lage sociaal-economische milieus op school minder goed dan kinderen die van huis uit meer hebben meegekregen. Maar in Nederland is dat verschil groter dan in andere landen. Wie als dubbeltje geboren is, wordt hier minder vaak dan elders een kwartje.
Ligt dat aan het Nederlandse onderwijs? Volgens onderwijswetenschappers staat dat buiten kijf. Zij wijzen vooral op het gegeven dat kinderen in Nederland al vroeg een schoolkeuze moeten maken. Meteen na de basisschool, op hun twaalfde, kiezen kinderen voor ofwel het vmbo ofwel havo of vwo. Dat is vroeger dan in de meeste andere landen van Europa. Die vroege keus verklaart waarom het ouderlijk milieu in Nederland zo bepalend is voor iemands onderwijskansen. Het is een wetmatigheid, stelt Dronkers: „Hoe vroeger kinderen moeten kiezen, hoe meer gewicht het ouderlijk milieu in de schaal legt bij die keuze.”
Daar komt bij dat de schoolkeuze vaak beslissend is voor de hele onderwijsloopbaan van een kind. Wie op z’n twaalfde in het vmbo terechtkomt, krijgt meestal geen nieuwe kans om omhoog te klimmen naar havo of vwo om op die manier de hogeschool of universiteit te bereiken.
In feite is er sprake van een tweedeling in het Nederlandse onderwijs, zegt emeritus hoogleraar onderwijspedagogiek Jan Terwel. Enerzijds is er het vmbo. Daar gaan relatief veel kinderen uit minder welgestelde milieus naar toe; voor hen is het middelbaar beroepsonderwijs vaak het hoogst haalbare. Aan de andere kant van de scheidslijn staan havo en vwo. Die trekken vooral kinderen uit de middenklassen en hoger, kinderen die in groten getale doorstromen naar hbo en universiteit.
„Tussen het beroepsonderwijs en het algemeen vormend onderwijs staat een ondoordringbare balk”, zegt Terwel. „Voor leerlingen aan de onderkant pakt dat vaak slecht uit. Laatbloeiers, kinderen van wie pas na hun twaalfde duidelijk wordt wat ze in hun mars hebben, krijgen zelden een nieuwe kans op onderwijs waarin ze hun talenten volledig kunnen ontplooien.”
Sterker nog, deze leerlingen komen vaak terecht in een ’neerwaartse spiraal’, vervolgt Terwel. „Onderwijs wordt niet alleen gemaakt door leraren, maar ook door medeleerlingen. Wie eenmaal het bolwerk van het vwo heeft bereikt, wordt door getalenteerde medeleerlingen geprikkeld tot goede prestaties. Met goede leerlingen in het vmbo gebeurt het tegenovergestelde: zij gaan eerder onder hun niveau presteren.”
De emeritus hoogleraar spreekt (met een verwijzing naar een uitspraak van Jezus) van het ’Mattheüs-effect: ’Wie heeft, zal gegeven worden. Maar wie niet heeft, van hem zal ook wat hij heeft afgenomen worden.’ „Zo werkt onderwijs altijd: het vergroot de verschillen tussen leerlingen”, zegt Terwel, „maar het Nederlandse onderwijsstelsel versterkt dat effect.”
Nieuwe inzichten zijn dit niet. „We weten dit allemaal al twintig jaar”, zegt Dronkers zelfs. Maar terwijl de wetenschap steeds meer inzicht krijgt in de gevolgen van de tweedeling, is de politiek steeds minder bereid daarover na te denken. Dat is opmerkelijk. Want de vraag hoe voorkomen kan worden dat leerlingen op te jonge leeftijd beslissende keuzes moeten maken, is tientallen jaren een rode draad in het Nederlandse onderwijsbeleid geweest. De brugklas was in 1968 de eerste van een serie pogingen om die allesbeslissende schoolkeuze uit te stellen, de basisvorming in 1993 was de laatste. In de tussentijd is er ook nog heftig gediscussieerd over de middenschool, waarin iedereen tot z’n zestiende hetzelfde onderwijs moest volgen.
Geen van die pogingen is geslaagd. Nog steeds gaan verreweg de meeste leerlingen naar gescheiden brugklassen voor vmbo en havo/vwo. De middenschool is nooit van de grond gekomen. En van de basisvorming (het plan om alle leerlingen in de lagere klassen van zowel vmbo als havo/vwo dezelfde vakken voor te schotelen) is evenmin veel terechtgekomen.
„De afgelopen twintig jaar is de ongelijkheid in het onderwijs eerder toe- dan afgenomen”, stelt Dronkers. „Maar het onderwerp is weggegleden. Er is voor de politiek geen eer aan te behalen.” „Er is wel veel gepraat over vernieuwingen”, zegt Terwel, „maar in feite is er sinds de jaren zestig niets veranderd. We zijn terug bij af.”
Beleidsmakers in het onderwijs hebben de koers inmiddels verlegd. De vroege schoolkeuze staat niet meer ter discussie; in plaats daarvan spreekt men nu alom van ’koninklijke routes’. Voor vwo’ers loopt de koninklijke route naar de universiteit, voor havisten naar het hbo. En voor vmbo’ers voert de koninklijke route via het mbo naar het hbo. Vmbo, mbo en hbo vormen immers samen de ’beroepskolom’ – nog zo’n woord in opkomst in het jargon van onderwijsbeleidsmakers.
Spreken over een tweedeling past niet in deze nieuwe opvattingen. Met name de overstap van het vmbo-t (de vroegere mavo) naar de havo werd moeilijker, onder meer omdat het aantal examenvakken in de havo werd uitgebreid en in het vmbo-t niet. Maar dat is niet erg, vindt men nu. Want doorstromen naar het mbo is ook voor vmbo-t’ers de koninklijke route, overstappen naar de havo is een minder voor de hand liggende sluipweg.
Ook minister Plasterk van onderwijs heeft zich deze visie eigen gemaakt; dat bleek dit voorjaar toen de organisatie van industrielanden Oeso waarschuwde voor de gevolgen van de tweedeling. Plasterk veegde de Oeso-kritiek met een ferme armzwaai van tafel. Wie op z’n twaalfde naar het vmbo gaat, kan altijd nog via het mbo naar het hoger onderwijs, reageerde hij. Dus hoezo tweedeling?
Maar als het aan Alexander Rinnooy Kan ligt, is de kous daarmee niet af. Met een fel betoog op de opiniepagina van NRC Handelsblad deed de voorzitter van de Sociaal-Economische Raad vorige maand een poging om de tweedeling in het onderwijs opnieuw op de politieke agenda te krijgen. „Nederland faalt in de realisatie van een van de kernopgaven die wij onszelf gesteld hebben: gelijke kansen voor iedereen”, schreef hij.
De SER-voorzitter pleit ervoor de obstakels op de weg van vmbo naar havo snel uit de weg te ruimen. Dronkers en Terwel steunen dat pleidooi. Daarnaast moet volgens hen ook de doorstroom van vmbo naar mbo soepeler verlopen.
Terwel gaat verder. „Voor een echte oplossing moet je kinderen langer bij elkaar in één klas laten zitten”, zegt hij. „Veel vakken kunnen ze best samen volgen, bij andere vakken kun je leerlingen binnen één klas op verschillende niveaus laten werken, weer andere vakken kunnen beter in homogene klassen gegeven worden. Minder goede leerlingen trekken zich dan aan de beteren op. En uit onderzoek blijkt dat de beteren daardoor niet minder goed gaan presteren.”
De politiek is weinig ontvankelijk voor zulke pleidooien, heeft Rinnooy Kan inmiddels ervaren. Zijn alarmkreet – „zo mag je het wel noemen, ja” – is door de politiek tot nu toe vrijwel volledig doodgezwegen. „We plukken nog steeds de wrange vruchten van de zwaar ideologische discussie over de middenschool in de jaren zeventig”, verklaart hij. „Veranderingen in het onderwijsstelsel zijn taboe, gedachten die aan de middenschool doen denken zijn nog meer taboe.”
Maar de SER-voorzitter, volgens onderzoek in opdracht van de Volkskrant de invloedrijkste man van Nederland, geeft het niet op. „Ik ben hier nog niet klaar mee, ik blijf er aandacht voor vragen. We slagen er niet in ieders talent te benutten. Dat kunnen we ons niet veroorloven.”
Trouw, 19-11-2007 (Hanne Obbink)
Morgen begint de Tweede Kamer haar onderzoek naar de onderwijsvernieuwingen van de laatste twintig jaar. Deskundigen weten al lang waar de politiek niet aan wil: een Nederlands dubbeltje wordt niet snel een kwartje.
’Als het gaat om onderwijskansen is Nederland een van de meest ongelijke landen van Europa.” Dat zei onderwijssocioloog Jaap Dronkers vorige maand bij de presentatie van ’Ruggengraat van ongelijkheid’. In dat boek vat Dronkers samen wat tientallen jaren van onderzoek naar gelijke kansen in het onderwijs hebben opgeleverd.
Vergeleken met veel andere Europese landen doet Nederland het niet goed. Overal in Europa presteren kinderen uit lage sociaal-economische milieus op school minder goed dan kinderen die van huis uit meer hebben meegekregen. Maar in Nederland is dat verschil groter dan in andere landen. Wie als dubbeltje geboren is, wordt hier minder vaak dan elders een kwartje.
Ligt dat aan het Nederlandse onderwijs? Volgens onderwijswetenschappers staat dat buiten kijf. Zij wijzen vooral op het gegeven dat kinderen in Nederland al vroeg een schoolkeuze moeten maken. Meteen na de basisschool, op hun twaalfde, kiezen kinderen voor ofwel het vmbo ofwel havo of vwo. Dat is vroeger dan in de meeste andere landen van Europa. Die vroege keus verklaart waarom het ouderlijk milieu in Nederland zo bepalend is voor iemands onderwijskansen. Het is een wetmatigheid, stelt Dronkers: „Hoe vroeger kinderen moeten kiezen, hoe meer gewicht het ouderlijk milieu in de schaal legt bij die keuze.”
Daar komt bij dat de schoolkeuze vaak beslissend is voor de hele onderwijsloopbaan van een kind. Wie op z’n twaalfde in het vmbo terechtkomt, krijgt meestal geen nieuwe kans om omhoog te klimmen naar havo of vwo om op die manier de hogeschool of universiteit te bereiken.
In feite is er sprake van een tweedeling in het Nederlandse onderwijs, zegt emeritus hoogleraar onderwijspedagogiek Jan Terwel. Enerzijds is er het vmbo. Daar gaan relatief veel kinderen uit minder welgestelde milieus naar toe; voor hen is het middelbaar beroepsonderwijs vaak het hoogst haalbare. Aan de andere kant van de scheidslijn staan havo en vwo. Die trekken vooral kinderen uit de middenklassen en hoger, kinderen die in groten getale doorstromen naar hbo en universiteit.
„Tussen het beroepsonderwijs en het algemeen vormend onderwijs staat een ondoordringbare balk”, zegt Terwel. „Voor leerlingen aan de onderkant pakt dat vaak slecht uit. Laatbloeiers, kinderen van wie pas na hun twaalfde duidelijk wordt wat ze in hun mars hebben, krijgen zelden een nieuwe kans op onderwijs waarin ze hun talenten volledig kunnen ontplooien.”
Sterker nog, deze leerlingen komen vaak terecht in een ’neerwaartse spiraal’, vervolgt Terwel. „Onderwijs wordt niet alleen gemaakt door leraren, maar ook door medeleerlingen. Wie eenmaal het bolwerk van het vwo heeft bereikt, wordt door getalenteerde medeleerlingen geprikkeld tot goede prestaties. Met goede leerlingen in het vmbo gebeurt het tegenovergestelde: zij gaan eerder onder hun niveau presteren.”
De emeritus hoogleraar spreekt (met een verwijzing naar een uitspraak van Jezus) van het ’Mattheüs-effect: ’Wie heeft, zal gegeven worden. Maar wie niet heeft, van hem zal ook wat hij heeft afgenomen worden.’ „Zo werkt onderwijs altijd: het vergroot de verschillen tussen leerlingen”, zegt Terwel, „maar het Nederlandse onderwijsstelsel versterkt dat effect.”
Nieuwe inzichten zijn dit niet. „We weten dit allemaal al twintig jaar”, zegt Dronkers zelfs. Maar terwijl de wetenschap steeds meer inzicht krijgt in de gevolgen van de tweedeling, is de politiek steeds minder bereid daarover na te denken. Dat is opmerkelijk. Want de vraag hoe voorkomen kan worden dat leerlingen op te jonge leeftijd beslissende keuzes moeten maken, is tientallen jaren een rode draad in het Nederlandse onderwijsbeleid geweest. De brugklas was in 1968 de eerste van een serie pogingen om die allesbeslissende schoolkeuze uit te stellen, de basisvorming in 1993 was de laatste. In de tussentijd is er ook nog heftig gediscussieerd over de middenschool, waarin iedereen tot z’n zestiende hetzelfde onderwijs moest volgen.
Geen van die pogingen is geslaagd. Nog steeds gaan verreweg de meeste leerlingen naar gescheiden brugklassen voor vmbo en havo/vwo. De middenschool is nooit van de grond gekomen. En van de basisvorming (het plan om alle leerlingen in de lagere klassen van zowel vmbo als havo/vwo dezelfde vakken voor te schotelen) is evenmin veel terechtgekomen.
„De afgelopen twintig jaar is de ongelijkheid in het onderwijs eerder toe- dan afgenomen”, stelt Dronkers. „Maar het onderwerp is weggegleden. Er is voor de politiek geen eer aan te behalen.” „Er is wel veel gepraat over vernieuwingen”, zegt Terwel, „maar in feite is er sinds de jaren zestig niets veranderd. We zijn terug bij af.”
Beleidsmakers in het onderwijs hebben de koers inmiddels verlegd. De vroege schoolkeuze staat niet meer ter discussie; in plaats daarvan spreekt men nu alom van ’koninklijke routes’. Voor vwo’ers loopt de koninklijke route naar de universiteit, voor havisten naar het hbo. En voor vmbo’ers voert de koninklijke route via het mbo naar het hbo. Vmbo, mbo en hbo vormen immers samen de ’beroepskolom’ – nog zo’n woord in opkomst in het jargon van onderwijsbeleidsmakers.
Spreken over een tweedeling past niet in deze nieuwe opvattingen. Met name de overstap van het vmbo-t (de vroegere mavo) naar de havo werd moeilijker, onder meer omdat het aantal examenvakken in de havo werd uitgebreid en in het vmbo-t niet. Maar dat is niet erg, vindt men nu. Want doorstromen naar het mbo is ook voor vmbo-t’ers de koninklijke route, overstappen naar de havo is een minder voor de hand liggende sluipweg.
Ook minister Plasterk van onderwijs heeft zich deze visie eigen gemaakt; dat bleek dit voorjaar toen de organisatie van industrielanden Oeso waarschuwde voor de gevolgen van de tweedeling. Plasterk veegde de Oeso-kritiek met een ferme armzwaai van tafel. Wie op z’n twaalfde naar het vmbo gaat, kan altijd nog via het mbo naar het hoger onderwijs, reageerde hij. Dus hoezo tweedeling?
Maar als het aan Alexander Rinnooy Kan ligt, is de kous daarmee niet af. Met een fel betoog op de opiniepagina van NRC Handelsblad deed de voorzitter van de Sociaal-Economische Raad vorige maand een poging om de tweedeling in het onderwijs opnieuw op de politieke agenda te krijgen. „Nederland faalt in de realisatie van een van de kernopgaven die wij onszelf gesteld hebben: gelijke kansen voor iedereen”, schreef hij.
De SER-voorzitter pleit ervoor de obstakels op de weg van vmbo naar havo snel uit de weg te ruimen. Dronkers en Terwel steunen dat pleidooi. Daarnaast moet volgens hen ook de doorstroom van vmbo naar mbo soepeler verlopen.
Terwel gaat verder. „Voor een echte oplossing moet je kinderen langer bij elkaar in één klas laten zitten”, zegt hij. „Veel vakken kunnen ze best samen volgen, bij andere vakken kun je leerlingen binnen één klas op verschillende niveaus laten werken, weer andere vakken kunnen beter in homogene klassen gegeven worden. Minder goede leerlingen trekken zich dan aan de beteren op. En uit onderzoek blijkt dat de beteren daardoor niet minder goed gaan presteren.”
De politiek is weinig ontvankelijk voor zulke pleidooien, heeft Rinnooy Kan inmiddels ervaren. Zijn alarmkreet – „zo mag je het wel noemen, ja” – is door de politiek tot nu toe vrijwel volledig doodgezwegen. „We plukken nog steeds de wrange vruchten van de zwaar ideologische discussie over de middenschool in de jaren zeventig”, verklaart hij. „Veranderingen in het onderwijsstelsel zijn taboe, gedachten die aan de middenschool doen denken zijn nog meer taboe.”
Maar de SER-voorzitter, volgens onderzoek in opdracht van de Volkskrant de invloedrijkste man van Nederland, geeft het niet op. „Ik ben hier nog niet klaar mee, ik blijf er aandacht voor vragen. We slagen er niet in ieders talent te benutten. Dat kunnen we ons niet veroorloven.”
Trouw, 19-11-2007 (Hanne Obbink)