PDA

Bekijk de volledige versie : Koran bevat nieuws over het vroegste christendom


Barst
9th November 2007, 01:54
Koran bevat nieuws over het vroegste christendom


Dissidente islamologen stellen spectaculaire vragen bij het traditionele verhaal over de begintijd van de islam. Deel 9 van een serie: van nomadenchristendom tot wereldreligie.


De geschiedenis van de islam kan vanuit veel invalshoeken worden verteld.

Een daarvan is het verhaal van een variant van het oudste christendom, die de theologische concurrentiestrijd verloor, vervolgens eeuwen een bestaan in de marge leidde als een stamgodsdienst voor nomaden, en ten slotte uitgroeide tot een wereldreligie, nadat die nomaden de macht hadden veroverd.

De kern van dat nomadenchristendom in de marge is terug te vinden in de Koran. Behalve de heilige schrift voor moslims is de Koran daardoor ook een unieke bron voor christelijke kerkgeschiedenis. Het boek bevat sporen van een christelijke theologie, die zich in de eerste eeuwen na Christus ontwikkelde in Syrië en later het onderspit dolf.

Die ’Syrische theologie’ wees, net als later de islam, radicaal de goddelijkheid van Jezus af en had een eigen, sterk afwijkende verlossingsleer. Daarin speelde navolging een hoofdrol, en ook in de islam staat dat begrip centraal.

Karl-Heinz Ohlig is hoogleraar godsdienstwetenschap en kerkgeschiedenis aan de Universiteit van Saarland. Samen met de islamoloog Gerd Puin redigeerde hij het boek ’Die dunklen Anfänge’, een meertalige bundel over de begintijd van de islam.

Ohlig, een gemoedelijke Rijnlander, beperkte zich niet tot de rol van begeleider. Hij schreef ook zelf een bijdrage, over wat hij Arabisch-Syrisch christendom noemt.

Het is de Arabische vorm, waarin het oude ’Syrische christendom’ en de ’Syrische theologie’ overleefden. De ’Syrische theologie’ legde het af tegen het hellenistische christendom, dat vanaf de vierde eeuw de steun had van de machtige Romeinse en later van Byzantijnse keizers.

Een reeks Syrische theologen werd wegens ketterij veroordeeld. Hun tegenstanders maakten verbeten jacht op hun geschriften, zodat hun ideeën voornamelijk nog fragmentarisch bekend zijn, meestal in de vorm van vijandige citaten.

De Syrische theologen kregen het vooral zwaar na het concilie van Nicea in 325. Ze konden toen niet langer openlijk zeggen dat ’Zoon van God’ een eretitel is, verdiend door een perfecte levenswandel. Via bloemrijke beeldspraak probeerden ze dat verbod te omzeilen.

Maar, om niet in aanvaring te komen met de Byzantijnse machthebbers, moesten ze in elk geval de hellenistische terminologie overnemen. In het kielzog daarvan veranderden langzaamaan ook de ideeën.

Op den duur geloofden daardoor Syrische christenen niet alleen in woord maar ook echt in de goddelijke Drie-eenheid en de hellenistische verlossingsleer. Ook bij hen werd Jezus ’Zoon van God’ in plaats van ’Knecht van God’ (Abdallah).

Maar de oude, Syrische theologie overleefde, zo vermoedt Ohlig, bij Arabische stammen in het grensgebied tussen cultuurland en woestijn – zij het in een primitieve vorm, want een geestelijkheid kenden de Arabieren waarschijnlijk niet.

Ze waren vaak nomaden of halfnomaden. Dat verklaart misschien waarom juist bij hen het Syrische oerchristendom kon overleven. Ze waren tamelijk ongrijpbaar voor de officiële geestelijkheid en de overheden.

De weerslag van die christelijke Arabische stamgodsdienst en daarmee van de oude, Syrische theologie, is terug te vinden in de Koran en vooral ook in de mozaïektekst aan de binnenkant van de Rotskoepel in Jeruzalem.

Daarin is Jezus ineens weer volop een mens, een profeet en een knecht en geen zoon van God. De Rotskoepel wijst compromisloos de hellenistische theologie af.

Het is gebruikelijk om de tekst in de Rotskoepel, waarvan de onderdelen verspreid in de Koran terug te vinden zijn, te lezen als een islamitische polemiek tegen het christendom. Het ligt ook voor de hand dat te doen, als je uitgaat van de klassieke islamitische geschiedschrijving en de diverse biografieën van de profeet Mohammed.

Volgens de biografieën kreeg Mohammed zijn openbaringen in een periode van 22 jaar, tussen 610 en zijn overlijden in 632. De Rotskoepel werd waarschijnlijk voltooid in 692, toen de moslims, volgens de latere geschiedschrijvers, al een (islamitisch) wereldrijk bijeen hadden veroverd.

Maar dissidente islamologen hebben sterke twijfels over die biografieën, die weinig steun krijgen vanuit de Koran. In de geschiedschrijvers hebben ze evenmin veel vertrouwen. Ze bestrijden dat Mekka en Medina in de ontstaansgeschiedenis van de islam de centrale rol hebben gespeeld die oude moslimhistorici deze steden toebedeelden.

Tegen de heersende opvatting in denken ze dat de islam is ontstaan in een geleidelijk proces dat pas in de negende eeuw zijn voltooiing bereikte, dus ruim een eeuw na de bouw van de Rotskoepel.

Pas toen kreeg het ’Arabische rijk’, dat al in de zevende eeuw tot wasdom kwam, een uitgesproken islamitisch karakter.

Maar in de tijd van de Rotskoepel zagen de Arabische vorsten zichzelf nog als christenen, zo denken dissidente islamologen, die zich onder andere op muntopschriften baseren.

Vandaar dat Ohlig en ook anderen, zoals de taalkundige Christoph Luxenberg, de tekst van de Rotskoepel niet zien als een polemiek van islam tegen christendom, maar als een polemiek van christenen tegen andere christenen, over de natuur van Jezus en de Drie-eenheid. Pas later ontwikkelde het ’christendom van de Rotskoepel’ zich tot de islam.

In de ’polemiek van de Rotskoepel’ treedt voor het eerst na een lange periode van onderdrukking de oude, Syrisch christelijke theologie weer op de voorgrond, in een ongezouten, Arabische vorm, in een opschrift van een prestigieus gebouw. Met als krachtige boodschap: God is één en Jezus is een mens.

De begrippen ’Arabisch’ en ’Syrisch’ kunnen in dit verband verwarring zaaien, omdat de antieke betekenis anders is dan de moderne.

Het antieke Syrië omvatte het grondgebied van de moderne staten Syrië, Libanon, Israël/Palestina, Jordanië en een deel van Irak.

In tegenstelling tot tegenwoordig hadden de Midden-Oosterse landen, dus ook Syrië, aan het begin van de christelijke jaartelling nog geen uitgesproken Arabisch karakter.

Het gebied was etnisch, godsdienstig en taalkundig een lappendeken. Alle mogelijke talen en volkeren leefden door elkaar. Er moet verder een wirwar zijn geweest van monotheïstische en polytheïstische geloofsgemeenschappen.

Het Midden-Oosten kende twee grote politieke invloedssferen. Het westen, Groot-Syrië, was verbonden met het Oost-Romeinse, Byzantijnse rijk, het oosten (waaronder een groot deel van Irak) met het Perzische keizerrijk. Sommige gebieden waren provincies, andere genoten de status van vazal.

Die vazalstaten (zowel Byzantijns als Perzisch) lagen in het steppengebied en droegen een sterk Arabisch stempel. Toch blijft het moeilijk om ze zonder meer Arabisch te noemen.

Want ook daar was Aramees de cultuurtaal en soms ook Grieks. Arabisch was nog geen schrijftaal maar een verzameling van dialecten. De Koran bevat de eerste, grote geschreven Arabische teksten. Naar gelang de situatie spraken mensen thuis een al dan niet Arabisch dialect, in de kerk Aramees en in ambtelijke situaties Grieks.

De verdeeldheid van de christenheid maakte de toestand nog onoverzichtelijker. De eerste eeuwen van het christendom stonden in het teken van heftige theologische debatten over de vraag of Jezus mens was of God of allebei. Volgens de in het concilie van Nicea ontwikkelde officiële, door de keizer ondersteunde theologie had Jezus zowel een menselijke als een goddelijke natuur. Anderen hielden het erop dat hij alleen een god was en de derde groep zag Jezus zuiver als mens.

Alle drie deze visies hadden aanhangers in het Syrische gebied, maar als Ohlig het heeft over Syrisch christendom bedoelt hij het geloof in de zuivere menselijkheid van Jezus.

Arabisch-Syrisch christendom is de vorm waarin de Syrische theologie overleefde in de steppen bij Arabische nomaden en halfnomaden.

Ohlig besteedt uitgebreid aandacht aan de disputen over de natuur van Jezus, maar hij vindt een andere controverse, over de verlossingsleer, minstens zo belangrijk.

Hij onderscheidt de Romeinse leer, die zegt dat het offer aan het kruis de verlossing is, en de hellenistische opvatting, die de menswording van God in Jezus centraal stelt.

Beide varianten gaan uit van de minstens gedeeltelijke goddelijkheid van Jezus.

Syrische theologen daarentegen zagen Jezus als een mens, die tot de uiterste consequentie van de kruisdood vasthield aan een deugdzame leefwijze, in dienstbaarheid aan God. In de navolging van dat voorbeeld is de verlossing te vinden.

Vanaf het concilie van Nicea in 325 kan de oude, Syrische theologie niet meer in onvermengde vorm worden uitgedragen. Daarom is het zo verrassend dat dat ruim drie eeuwen later wel gebeurt, in de Rotskoepel en de Koran.

Ohlig trekt twee conclusies. De eerste is dat het Arabische christendom al dateerde van voor het concilie van Nicea. Dat betekent dat er vier tot vijf eeuwen Arabisch christendom voorafgaan aan de tekst van de Rotskoepel.

Ohlig concludeert verder dat er, in tegenstelling tot wat wel wordt beweerd, geen relatie is tussen de islam en Syrische, christelijke ’ketters’, zoals Arius, veroordeeld in Nicea en Nestorius, veroordeeld in Efeze in 431. Arius benadrukte de menselijkheid van Jezus en in een mildere vorm deed Nestorius dat ook.

Maar beiden waren al veel sterker beïnvloed door de hellenistische theologie dan de koranteksten. Waarschijnlijker is daarom dat de Koran, in zijn teksten over Jezus, een Arabische variant van het oude, Syrische christendom verwoordt.

Onder de indruk is Ohlig niet van dat Arabisch-Syrische christendom: „Het is vooral Oude Testament, aangevuld met stamrechtspraak. Het doet denken aan het christendom van oude Germaanse stammen. Ik mis de mooie bijbelverhalen.”

Maar het blijft opwindend dat uitgerekend de Koran, als spreekbuis van de Arabisch-Syrische theologie, een lacune opvult in de kennis over het oudste christendom.

Met medewerking van Thomas Milo


Trouw, 20-06-2007