Barst
9th August 2007, 14:26
De samenleving: een huiskamer vol hufters
Roken, sociaal gedrag, opvoeding: de overheid gaat zich (weer) bemoeien met de burger. Zijn die ingrepen verstandig, onnodig of zelfs schadelijk? Maar wat dan te doen aan hufterig gedrag?
Nederlanders zijn eensgezind over hun ergernissen in het dagelijks leven. Zwerfafval, scheldpartijen op straat, bumperkleven, hardnekkig links rijden, voordringen, de trein al instappen voordat anderen kunnen uitstappen, luidruchtige telefoongesprekken in trein of bus – het rijtje is bekend. Hufterig gedrag is geen nieuw probleem.
In talloze campagnes hebben organisaties als Sire de afgelopen decennia gepoogd dergelijk gedrag een halt toe te roepen. ’Denk ook eens aan een ander in het verkeer’, riep een Sire-campagne in 1967 al. Van recentere datum is de campagne tegen het ’korte lontje’. Eerder dit jaar lanceerde Veilig Verkeer Nederland een campagne om het sorrygebaar – een opgestoken hand – in het verkeer te introduceren.
Maar ook al is er grote eensgezindheid over het hufterige gedrag dat we dagelijks op straat en in auto, tram, bus, metro en supermarkt ondervinden, de Nederlander lijkt zich weinig te laten gezeggen. Niet door corrigerende opmerkingen van medeburgers, noch door overheidscampagnes. Bemoei je met je eigen zaken, lijkt veelal de reflex. In het verkeer ergert negentig procent van de Nederlanders zich aan het rijgedrag van anderen, maar intussen zegt een bijna even groot percentage van de Nederlanders zich keurig aan de verkeersregels te houden. Daar klopt iets niet.
Wat is dat voor paradox: enerzijds de door velen gedeelde ergernissen, anderzijds de overtuiging dat we het zelf wel goed doen en ons niets laten gezeggen? Psychologe Beatrijs Ritsema, die wekelijks in deze krant vragen van lezers over omgangsvormen beantwoordt, verklaart het als volgt. „We doen niet aan rangen en standen, dus we pikken het ook niet als een ander ons corrigeert. Ik adviseer altijd: spreek een ander op straat nooit aan op asociaal gedrag. Dat is veel te link.”
Bescheidenheid heeft in Nederland steeds meer ruimte moeten afstaan aan assertiviteit, beschreef cultuursocioloog Van den Brink een aantal jaren geleden al. Dit terwijl bescheidenheid een van de belangrijkste kenmerken is van de beschaafde persoonlijkheid. Tegelijkertijd is volgens Van den Brink de hufterigheid toegenomen. „De Nederlander gedraagt zich in het publieke domein steeds meer als consument”, beaamt filosoof en socioloog Bas van Stokkom van de Nijmeegse Radboud Universiteit. „Hij wenst zich op probleemloze wijze voort te kunnen bewegen. Daarbij wil hij zich niet hoeven ergeren aan, bijvoorbeeld, zwerfvuil. Maar hij wil er ook niet op worden aangesproken als hij een leeg colablikje op straat gooit. De Nederlander is onbeheerst en narcistisch geworden. Hij heeft een steeds groter ego, is assertief, eist zijn eigen ruimte en vrijheden op en wil respectvol worden benaderd. Maar anderzijds past bij dat narcisme ook een grote gevoeligheid voor intimidatie, overlast, voor andermans hufterigheid. Als de politie hard optreedt tegen snelheidsovertreders zal hij daar instemmend op reageren. Maar zodra hij zelf wordt bekeurd omdat hij 140 in plaats van 120 kilometer per uur rijdt, roept hij de politie toe dat ze toch vooral boeven moeten gaan vangen.”
Bewijs voor toegenomen narcisme ziet Van Stokkom terug in de steeds zichtbaardere machocultuur. „Het wordt steeds masculiener. Stoer, expressief gedrag, veel te hard rijden, vuilbekkerij, pronken met je lichaam, kleding en sieraden. En het opvallende is dat dat gedrag democratiseert: bleef het eerst nog beperkt tot de onderklasse, de laatste tijd zie ik hetzelfde ook steeds meer bij de middenklasse. Waarmee het steeds gewoner wordt.”
Het jongste kabinet Balkenende wil optreden tegen hufterigheid. „We willen een samenleving waarin mensen zich veilig, vertrouwd en met elkaar verbonden voelen”, schrijven de coalitiepartners in hun beleidsprogramma. „Een samenleving waarin wederzijds respect de norm is, waarin we elkaar geen overlast bezorgen.” Volgens het beleidsprogramma is individualiteit te lang als norm gehanteerd en lag het stellen van regels voor de omgang met anderen in de maatschappij in de taboesfeer. De regering vindt wel dat de verantwoordelijkheid daarbij zo dicht mogelijk bij de burgers moet blijven liggen.
Dat laatste is van groot belang, zegt Gijs van Oenen, filosoof aan de Rotterdamse Erasmus Universiteit. Maar tegelijkertijd ligt daar volgens hem het grootste probleem. „De Nederlandse burger is steeds minder in staat om die verantwoordelijkheid te nemen. Het proces van emancipatie en participatie uit de jaren zestig en zeventig is zó succesvol geweest dat onze vaardigheid om zelf beslissingen te nemen, op rationele wijze de redelijkheid van normen en waarden in te zien, en onze verantwoordelijkheid te nemen ons tot een last is geworden. Er zijn te veel keuzes, te veel verantwoordelijkheden. Dat kunnen we niet meer aan. Ondanks dat we heel goed weten wat fatsoen is en hoe je je hoort te gedragen, kunnen we het vaak gewoon niet meer opbrengen.”
De overheid moet daarom, vindt Van Oenen, de burger helpen bij die keuzes en ze herinneren aan de regels voor fatsoenlijk gedrag. „Dat gebeurt ook al. Op de snelweg worden we er regelmatig aan herinnerd hoe hard we daar mogen rijden. En omdat we uit onszelf niet meer keurig in de rij gaan staan om onze beurt af te wachten, worden er dranghekken geplaatst om alles ordentelijk te laten verlopen. Dat zijn eigenlijk heel eenvoudige vormen van heropvoeding.”
De overheid móet zich wel bemoeien met het sociaal verkeer, vindt Van Stokkom, die het met het beleidsprogramma van dit kabinet dan ook hartgrondig eens is. Ook al laten fatsoen en beleefdheid zich moeilijk in regels vatten. „Als mensen zich meer en meer gedragen zonder rekening te houden met de mensen om hen heen, neemt de overlast toe, raken burgers steeds gefrustreerder, ontstaan er conflicten en wordt de leefbaarheid aangetast. Als je daar als overheid niets aan doet, ontloop je je verantwoordelijkheid. Dat is onontkoombaar. Anders worden de problemen alleen maar groter. Met betutteling heeft dat niets te maken.”
De regering wil de totstandkoming van gedragscodes in wijken, buurten, scholen en sportverenigingen stimuleren, asociaal gedrag in het verkeer en openbaar vervoer tegengaan en agressie tegen werknemers in publieke functies aanpakken.
Een prima aanpak, vindt Van Stokkom. „Als we ons in het publieke domein begeven – op straat, in supermarkt, bioscoop, sportinstelling – realiseren we ons helemaal niet meer dat we daar te gast zijn. De samenleving is een huiskamer geworden. We doen overal alsof we thuis zijn, denk maar aan het luidruchtige mobiel bellen in de trein. Het is goed om voor al die onderdelen van het publieke domein gedragsregels op te stellen. Zodat we ons weer gaan beseffen dat we gast zijn en dat we ons daarnaar horen te gedragen. Daarbij is wel de grote vraag hoe je toezicht houdt op de naleving van die regels. Zeker op straat is dat erg ingewikkeld. Een winkelstraat laat zich wat dat betreft niet organiseren. En elkaar op asociaal gedrag aanspreken is tegenwoordig ook een riskante aangelegenheid.”
Volgens Van Oenen moet de overheid zich niet moraliserend opstellen, maar vooral proberen beschaafd gedrag te faciliteren. „We zijn enorm liberaal geworden in de afgelopen decennia. We erkennen gezag niet zomaar. Daarom moet de overheid zich vooral richten op de juiste omstandigheden: zorg voor een aangename, schone leefomgeving bijvoorbeeld. Dat werkt stimulerend. Daar voelen mensen zich prettig bij. In een rommelige, vieze omgeving krijg je eerder asociaal gedrag dan als het er aangenaam toeven is.”
We moeten ook niet overdrijven, zegt Ritsema. „Mensen weten heel goed wat de regels voor het intermenselijk verkeer zijn. Nederland is een klein land met veel inwoners – dan kom je elkaar sneller tegen en is de kans op een conflict groter. Maar als er in het winkelcentrum een oude mevrouw achter een rollator haar zak sinaasappels laat vallen, schieten de omstanders nog steeds massaal te hulp.”
Trouw, 09-08-2007 (Nico de Fijter)
Roken, sociaal gedrag, opvoeding: de overheid gaat zich (weer) bemoeien met de burger. Zijn die ingrepen verstandig, onnodig of zelfs schadelijk? Maar wat dan te doen aan hufterig gedrag?
Nederlanders zijn eensgezind over hun ergernissen in het dagelijks leven. Zwerfafval, scheldpartijen op straat, bumperkleven, hardnekkig links rijden, voordringen, de trein al instappen voordat anderen kunnen uitstappen, luidruchtige telefoongesprekken in trein of bus – het rijtje is bekend. Hufterig gedrag is geen nieuw probleem.
In talloze campagnes hebben organisaties als Sire de afgelopen decennia gepoogd dergelijk gedrag een halt toe te roepen. ’Denk ook eens aan een ander in het verkeer’, riep een Sire-campagne in 1967 al. Van recentere datum is de campagne tegen het ’korte lontje’. Eerder dit jaar lanceerde Veilig Verkeer Nederland een campagne om het sorrygebaar – een opgestoken hand – in het verkeer te introduceren.
Maar ook al is er grote eensgezindheid over het hufterige gedrag dat we dagelijks op straat en in auto, tram, bus, metro en supermarkt ondervinden, de Nederlander lijkt zich weinig te laten gezeggen. Niet door corrigerende opmerkingen van medeburgers, noch door overheidscampagnes. Bemoei je met je eigen zaken, lijkt veelal de reflex. In het verkeer ergert negentig procent van de Nederlanders zich aan het rijgedrag van anderen, maar intussen zegt een bijna even groot percentage van de Nederlanders zich keurig aan de verkeersregels te houden. Daar klopt iets niet.
Wat is dat voor paradox: enerzijds de door velen gedeelde ergernissen, anderzijds de overtuiging dat we het zelf wel goed doen en ons niets laten gezeggen? Psychologe Beatrijs Ritsema, die wekelijks in deze krant vragen van lezers over omgangsvormen beantwoordt, verklaart het als volgt. „We doen niet aan rangen en standen, dus we pikken het ook niet als een ander ons corrigeert. Ik adviseer altijd: spreek een ander op straat nooit aan op asociaal gedrag. Dat is veel te link.”
Bescheidenheid heeft in Nederland steeds meer ruimte moeten afstaan aan assertiviteit, beschreef cultuursocioloog Van den Brink een aantal jaren geleden al. Dit terwijl bescheidenheid een van de belangrijkste kenmerken is van de beschaafde persoonlijkheid. Tegelijkertijd is volgens Van den Brink de hufterigheid toegenomen. „De Nederlander gedraagt zich in het publieke domein steeds meer als consument”, beaamt filosoof en socioloog Bas van Stokkom van de Nijmeegse Radboud Universiteit. „Hij wenst zich op probleemloze wijze voort te kunnen bewegen. Daarbij wil hij zich niet hoeven ergeren aan, bijvoorbeeld, zwerfvuil. Maar hij wil er ook niet op worden aangesproken als hij een leeg colablikje op straat gooit. De Nederlander is onbeheerst en narcistisch geworden. Hij heeft een steeds groter ego, is assertief, eist zijn eigen ruimte en vrijheden op en wil respectvol worden benaderd. Maar anderzijds past bij dat narcisme ook een grote gevoeligheid voor intimidatie, overlast, voor andermans hufterigheid. Als de politie hard optreedt tegen snelheidsovertreders zal hij daar instemmend op reageren. Maar zodra hij zelf wordt bekeurd omdat hij 140 in plaats van 120 kilometer per uur rijdt, roept hij de politie toe dat ze toch vooral boeven moeten gaan vangen.”
Bewijs voor toegenomen narcisme ziet Van Stokkom terug in de steeds zichtbaardere machocultuur. „Het wordt steeds masculiener. Stoer, expressief gedrag, veel te hard rijden, vuilbekkerij, pronken met je lichaam, kleding en sieraden. En het opvallende is dat dat gedrag democratiseert: bleef het eerst nog beperkt tot de onderklasse, de laatste tijd zie ik hetzelfde ook steeds meer bij de middenklasse. Waarmee het steeds gewoner wordt.”
Het jongste kabinet Balkenende wil optreden tegen hufterigheid. „We willen een samenleving waarin mensen zich veilig, vertrouwd en met elkaar verbonden voelen”, schrijven de coalitiepartners in hun beleidsprogramma. „Een samenleving waarin wederzijds respect de norm is, waarin we elkaar geen overlast bezorgen.” Volgens het beleidsprogramma is individualiteit te lang als norm gehanteerd en lag het stellen van regels voor de omgang met anderen in de maatschappij in de taboesfeer. De regering vindt wel dat de verantwoordelijkheid daarbij zo dicht mogelijk bij de burgers moet blijven liggen.
Dat laatste is van groot belang, zegt Gijs van Oenen, filosoof aan de Rotterdamse Erasmus Universiteit. Maar tegelijkertijd ligt daar volgens hem het grootste probleem. „De Nederlandse burger is steeds minder in staat om die verantwoordelijkheid te nemen. Het proces van emancipatie en participatie uit de jaren zestig en zeventig is zó succesvol geweest dat onze vaardigheid om zelf beslissingen te nemen, op rationele wijze de redelijkheid van normen en waarden in te zien, en onze verantwoordelijkheid te nemen ons tot een last is geworden. Er zijn te veel keuzes, te veel verantwoordelijkheden. Dat kunnen we niet meer aan. Ondanks dat we heel goed weten wat fatsoen is en hoe je je hoort te gedragen, kunnen we het vaak gewoon niet meer opbrengen.”
De overheid moet daarom, vindt Van Oenen, de burger helpen bij die keuzes en ze herinneren aan de regels voor fatsoenlijk gedrag. „Dat gebeurt ook al. Op de snelweg worden we er regelmatig aan herinnerd hoe hard we daar mogen rijden. En omdat we uit onszelf niet meer keurig in de rij gaan staan om onze beurt af te wachten, worden er dranghekken geplaatst om alles ordentelijk te laten verlopen. Dat zijn eigenlijk heel eenvoudige vormen van heropvoeding.”
De overheid móet zich wel bemoeien met het sociaal verkeer, vindt Van Stokkom, die het met het beleidsprogramma van dit kabinet dan ook hartgrondig eens is. Ook al laten fatsoen en beleefdheid zich moeilijk in regels vatten. „Als mensen zich meer en meer gedragen zonder rekening te houden met de mensen om hen heen, neemt de overlast toe, raken burgers steeds gefrustreerder, ontstaan er conflicten en wordt de leefbaarheid aangetast. Als je daar als overheid niets aan doet, ontloop je je verantwoordelijkheid. Dat is onontkoombaar. Anders worden de problemen alleen maar groter. Met betutteling heeft dat niets te maken.”
De regering wil de totstandkoming van gedragscodes in wijken, buurten, scholen en sportverenigingen stimuleren, asociaal gedrag in het verkeer en openbaar vervoer tegengaan en agressie tegen werknemers in publieke functies aanpakken.
Een prima aanpak, vindt Van Stokkom. „Als we ons in het publieke domein begeven – op straat, in supermarkt, bioscoop, sportinstelling – realiseren we ons helemaal niet meer dat we daar te gast zijn. De samenleving is een huiskamer geworden. We doen overal alsof we thuis zijn, denk maar aan het luidruchtige mobiel bellen in de trein. Het is goed om voor al die onderdelen van het publieke domein gedragsregels op te stellen. Zodat we ons weer gaan beseffen dat we gast zijn en dat we ons daarnaar horen te gedragen. Daarbij is wel de grote vraag hoe je toezicht houdt op de naleving van die regels. Zeker op straat is dat erg ingewikkeld. Een winkelstraat laat zich wat dat betreft niet organiseren. En elkaar op asociaal gedrag aanspreken is tegenwoordig ook een riskante aangelegenheid.”
Volgens Van Oenen moet de overheid zich niet moraliserend opstellen, maar vooral proberen beschaafd gedrag te faciliteren. „We zijn enorm liberaal geworden in de afgelopen decennia. We erkennen gezag niet zomaar. Daarom moet de overheid zich vooral richten op de juiste omstandigheden: zorg voor een aangename, schone leefomgeving bijvoorbeeld. Dat werkt stimulerend. Daar voelen mensen zich prettig bij. In een rommelige, vieze omgeving krijg je eerder asociaal gedrag dan als het er aangenaam toeven is.”
We moeten ook niet overdrijven, zegt Ritsema. „Mensen weten heel goed wat de regels voor het intermenselijk verkeer zijn. Nederland is een klein land met veel inwoners – dan kom je elkaar sneller tegen en is de kans op een conflict groter. Maar als er in het winkelcentrum een oude mevrouw achter een rollator haar zak sinaasappels laat vallen, schieten de omstanders nog steeds massaal te hulp.”
Trouw, 09-08-2007 (Nico de Fijter)