PDA

Bekijk de volledige versie : Pasen 1960: een ooggetuigenrelaas


Barst
7th April 2007, 16:00
Pasen 1960, een ooggetuige spreekt

Door Laurens De Keyzer


De jeugd weet niet meer wat we vieren met Pasen, zo blijkt uit diepgravend onderzoek. Was het vroeger dan anders? Ja, weet onze man die het allemaal heeft meegemaakt (° 1947). Maar of het toen beter was, is weer een andere vraag.


CATECHESE, biecht, vormsel, vasten, goede week, Pasen - in het jaar van mijn plechtige communie leek er aan vrome activiteiten geen eind te komen. Alsof de kerk al haar geschut verzameld had om mij en mijn lotgenoten voor eens en altijd in één langgerekt salvo naar de hemel te schieten. Rond die leeftijd werden wij weliswaar door de kerk en haar bedienaars geacht in te treden tot de jaren van verstand - maar om er zeker van te zijn dat we niet eigenmachtig op plezantere ideeën zouden komen, werd dat verstand handig op nul gezet en vervolgens in het kader van een brede herprogrammering doordesemd van schuld en boete en gekruid met een pakket normen en waarden dat ons, met enige medewerking van onze kant, na de dood eeuwige hemelse vreugde zou opleveren. Men moest daarvoor op aarde wel een en ander doorstaan, maar dat leek me in het licht van de latere beloning eigenlijk maar logisch.

Om te beginnen dienden wij als dertienjarigen onze gierende hormonen als tijdelijk onbestaand te beschouwen. Dat was niet makkelijk. Want de kop opsteken deden ze sowieso, vooral ongevraagd. Hoe daarmee te leven viel, werd ons beknopt uitgelegd in het zesde en het negende gebod: er viel gewoon niet mee te leven. Vooral voor wie zich later, zoals twee van mijn toenmalige klasgenoten, tot het priesterambt geroepen voelde, was dat een harde klap. Op bevrijding van hun hormonen hadden deze arme sloebers geen enkel door de kerk getolereerd perspectief, ook niet eigenhandig. Aan de anderen werd omfloerst medegedeeld dat ze hun hormonenspiegel in bedwang dienden te houden tot de eerste nacht van de huwelijkse staat, waarna er verder geen rem meer op stond, althans zolang de voortplanting ermee gediend kon zijn. Voor zover me bekend is de verbodsregel op voorhuwelijkse betrekkingen nog steeds in zwang, al schijnt niemand er zich aan te houden. Jammer. Want om het met de zalige priester Poppe te zeggen: ,,Werken is goed, bidden is beter, lijden is best.''

Tot dat lijden behoorde in het jaar van mijn plechtige communie ook de catechese, een soort van verhevigd godsdienstonderwijs dat tot doel had ons desnoods hardhandig te verdrinken in de blijde boodschap en ons murw te maken voor de geboden en verboden waarmee de kerk die boodschap had ingelijst. Wie niet over een uitzonderlijk talent voor schijn of heiligheid beschikte, kon deze lessen niet in wakende toestand beëindigen. Zo werden wij geconfronteerd met een vorm van lijden die enkel geëvenaard werd door de lessen in Franse grammatica.

Bovendien werden wij aangemaand om de antwoorden uit onze catechismus uit het hoofd te leren. Het was daarbij niet de bedoeling om je over de inhoud van vraag en antwoord de kop te breken. Nee, je leerde ze simpelweg napraten als een papegaai. Vele antwoorden stichtten nochtans eerder verwarring dan duidelijkheid. Op de vraag ,,Waar is God?'' bijvoorbeeld, leerden we: ,,God is overal, in de hemel, op aarde en op alle plaatsen.'' Dat lijkt op het eerste gezicht glashelder, overal is overal. Maar precies daarom vond ik het antwoord behoorlijk troeblerend, te meer omdat ik toen nog nooit van kwantummechanica had gehoord. En zoals dat gaat, een dertienjarige stelt in zo'n geval de domste vragen.

,,Is God dan ook in mijn broekzak, meneer?'' vroeg ik, waarop die meneer de blijde boodschap even vergat en me een zodanige dreun verkocht dat ik ervan uit de schoolbank tuimelde. Daarop besloot ik over de catechismus, en bij uitbreiding ook over het geloof tout court, geen vragen meer te stellen. In de plaats daarvan probeerde ik thuis, op zolder en achter gordijnen, verdoken hoeken en kanten te ontdekken waar ik aan de alomtegenwoordigheid van God zou kunnen ontsnappen. Het lukte niet. Zelfs in mijn broekzak voelde ik me niet meer op mijn gemak.

Uit een rare mengeling van boetedoening en wraak besloot ik daarop om, op een speelpleintje niet ver van ons huis, baby's te dopen van wie ik aannam dat de ouders goddeloos waren. Dat laatste bleek op zicht echter moeilijk vast te stellen. Daarom koos ik het zekere voor het onzekere en doopte ik gewoon elk slachtoffertje dat ik dicht genoeg kon benaderen. Keek vader of moeder even de andere richting uit, dan besprenkelde ik het kinderwagentje met enkele druppels water uit mijn veldfles van bij de scouts en prevelde ik onderwijl een duistere formule. Godsdienst is oorlog, zoveel was duidelijk. En het doel heiligde de middelen. Want was de baby al gedoopt, dan kon een tweede doop geen kwaad. En was het kind niet gedoopt, dan voldeed mijn zendingswerk geheel aan de catechismusregel: ,,In nood mag en moet eenieder dopen.''

En zo slingerden wij ons allen naar godsvrucht en vermogen door het oerwoud van de katholieke plichtenleer.

Ook aan de vastenplicht ontkwamen we niet. Maar aangezien mijn ouders de ontberingen van de oorlog hadden meegemaakt, vonden zij het niet wenselijk ons veertig dagen lang de verworvenheden van het Marshallplan te ontzeggen. Daardoor verliep onze vasten zo ongeveer als de ramadan, maar dan omgekeerd: 's avonds bleef de snoepkast dicht en dronken we een lepel levertraan, maar overdag mochten we de schade dan weer inhalen, 's ochtends zelfs met een brokje chocolade bij de boterham.

Nee, van het vasten hebben we niet danig geleden. Behalve in de goede week. Daar was moeder formeel in: het lijden van Jezus herdenken met een volle maag, dat hoorde niet. Misschien had ze daar wel gelijk in. Genot verslapt de werking van de geest, dat hadden we ook tijdens de catechese al begrepen. Maar uit bittere ervaring wisten we dat het lichaam zwak was en zelfs de sterkste wil van de geest kon breken. En hoewel ons bij herhaling gewezen werd op het voorbeeld van Jezus zelve, die ook de meest onnoemelijke bekoringen in de woestijn met glans had doorstaan, toch vonden we dat niet echt een argument om het ook zelf eens te proberen. Hij was ten slotte de zoon van God, die moest sowieso tegen een stootje kunnen. Arme stervelingen zoals wij konden daar niet tegenop. En dat de kerk het in grote lijnen met die stelling eens was, bewees de uitvinding van de biecht.

Tijdens de voorbereiding op onze plechtige communie en het sacrament van het vormsel, en even later ook tijdens de goede week, maakten wij royaal gebruik van de biechtstoel. Niet alleen omdat de biecht volgens de schooldirectie op geregelde tijdstippen absoluut vereist was, ook omdat ze deugd deed. Zelfs onkuise handelingen (die op zichzelf wel deugd deden maar waarvan de schuld niet te overzien was) werden daar in naam van de hemel en in ruil voor berouw en enkele weesgegroetjes vergeten en vergeven. Dat was mooi, want het luchtte op. Maar het was ook riskant, want het kon handige knaapjes op het idee brengen dat de weg naar de hemel eigenlijk een hinkstapsprong was van de ene zonde naar de andere biechtstoel.

Ook ikzelf had aanleg tot deze gedachte. Ze maakte het leven draaglijk, na regen komt zonneschijn. Toen ik bovendien begon door te hebben dat ook het kerkelijk jaar volgens hetzelfde stramien in mekaar stak - want na lijden en dood kwam altijd weer de verrijzenis - kreeg de liturgie en al haar rituelen, in plaats van alleen maar plicht, ook een dimensie van hoop en opluchting. Vooral de korte maar heftig bevrijdende stap van Goede Vrijdag naar Pasen ervoer ik in die tijd als een balsem op de talloze kleine wonden van het puberbestaan. Kwamen daar ook nog wat paaseieren bij, dan was dat meegenomen.

Slechts één documentje heb ik teruggevonden waarop ik mijn piëteit van toen min of meer kan aantonen. Een foto. In korte broek, maar voorts deftig opgekleed met blazerjasje en stropdas, zit ik op blote knieën voor de toenmalige bisschop van Gent, Karel-Justinus Calewaert, die me op het voorhoofd de zalving van het vormsel toedient. Iemand die voor ons groepje als peterfiguur fungeerde, legt al even zalvend de rechterhand op mijn schouder, zodat ik werkelijk aan twee kanten door oude wijze mannen behoed werd voor het kwaad. Van enig kwaad ben ik me overigens duidelijk niet bewust, want ik vouw de handen zo kuis als de Moedermaagd.

Het is vreemd. Hoe lang ik ook naar de foto kijk, van dat moment herinner ik me niets meer. Van heel die dag herinner ik me niets meer. Wel herinner ik me dat vader me de dag voordien met schaar en tondeuse persoonlijk geknipt had, om kosten uit te sparen. Hij deed dat wel vaker, al wist hij dat geen van zijn zonen een hoge dunk had van zijn kapperskwaliteiten. Aan de kanten schoor hij namelijk altijd zoveel haar weg, dat het na afloop leek alsof we een pruik droegen. Zit ik daar misschien nerveus aan te denken terwijl ik door de bisschop gevormd word? En komt het daardoor dat ik me niets meer van die dag herinner? Of zat ik al te dromen van betere tijden? Van Pasen misschien?

Het zou kunnen. Net zoals hij dat met herinneringen doet, zo kan een mens de dingen vaak heel selectief verhopen. Dus dacht ik daar op mijn blote knieën wellicht gedachteloos: het komt wel goed. Ja, da's waar, de vasten komt er nog aan, en straks weer de zonde, en dan de biecht, en dan die lange goede week met de treurigste vrijdag van het jaar. Maar daarna komt alles weer goed. Daarna zou het feest zijn. Langs de vluchtroute van paaszaterdag zouden de klokken jubelend terugkeren uit Rome. En we dachten in deemoed en ongeloof: er is leven na de dood.


DS, 07-04-2007

pino
11th April 2007, 13:05
Het enige dat ik ooit gedaan heb ivm met Pasen is chocolade eieren rapen en deze opeten natuurlijk. Ik heb wel eens een keertje een askruisje gaan halen! Flink van mij! Alhoewel ik snapte het nut er niet van!