PDA

Bekijk de volledige versie : Met de schooljeugd gaat het prima


Barst
6th November 2006, 17:25
Met de schooljeugd gaat het prima


De speciale scholen voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen puilen uit. Ook het aantal leerlingen met een ernstig gedragsprobleem op gewone scholen groeit hard. Wat is er toch met de moderne scholier aan de hand?


’Helemaal niks”, zegt de Utrechtse lector Kees van der Wolf. Leerlingen hebben niet meer gedragsstoornissen dan vroeger, stelt deze lector bij de Hogeschool Utrecht en emeritus- hoogleraar orthopedagogiek bij de Universiteit van Amsterdam. Hij doet al jaren onderzoek naar gedragsproblemen in het onderwijs.

Nederlandse epidemiologen, die trends in de gezondheid van de bevolking in kaart brengen, stellen dat er geen toename van gedragsproblemen is onder jongeren, weet hij. Internationaal zijn de bevindingen niet anders. „In Amerika bijvoorbeeld bleek tussen 1983 en 2003 zelfs sprake van een kleine afname van stoornissen onder jongeren.”

Er is dus geen enkel wetenschappelijk bewijs dat aantoont dat ernstige stoornissen onder scholieren toenemen, concludeert de lector. Gangbare opvattingen over de groei van zeer moeilijk opvoedbare kinderen in het onderwijs noemt hij ’niet op feiten gebaseerd’. „Maatschappelijke ontwikkelingen zoals de mislukte integratie van allochtone leerlingen zijn aanleiding voor lastig gedrag, wordt veel gezegd. Maar er zitten juist veel autochtone leerlingen in het speciaal onderwijs.”

Ook het nieuwe leren, dat veel zelfstandigheid van leerlingen vraagt, zou voor kinderen die veel structuur nodig hebben tot gedragsproblemen leiden. „Er kan best een kleine groep autisten zijn die dat lastig vindt, maar dat is niet de grote groep waar het hier om gaat.”

En er zijn geen grotere klassen met veel brutalere kinderen dan vroeger, denkt hij. „Vroeger had je nog veel grotere klassen, vol kinderen uit arbeidersgezinnen, dat was net zo goed moeilijk.”

Wat is er dan wél aan de hand? „Niet de leerling is veranderd, maar de leraar”, zegt Van der Wolf. „Hij is op een andere manier naar gedrag van leerlingen gaan kijken”.

Een paar nieuwe trends zijn de oorzaak daarvan, vervolgt hij. Zo weten steeds meer mensen iets van probleemgedrag. Ouders zijn beter geïnformeerd dan vroeger, leraren lezen vakbladen die erover schrijven. En het is bovendien veel gewoner geworden om hulp te zoeken. „Mensen praten veel sneller dan vroeger over hun problemen, ze doen dat zelfs op radio en op televisie, formuleren hun eigen hulpvraag heel helder.”

De bekendheid met diagnoses als adhd of pdd nos is daarmee ook gestegen. „Een leraar wiskunde had daar twintig jaar geleden nooit van gehoord. ’Dat kind is niet makkelijk en erg druk’, zei hij en dat was het.”

Maar met de toegenomen kennis en de etiketten die kinderen daarbij opgeplakt krijgen, is hij gaan denken dat hij een andere groep voor zich heeft. „Nu denkt de leraar wiskunde: ’ik weet niks van adhd, wat moet ik met dit kind?’ Hij vindt dat hij expertise moet inhuren buiten zichzelf, hij denkt dat hij er zelf niets aan kan doen.”

Van der Wolf noemt dit ’pathologie-denken’: het voortdurend op zoek zijn naar wat er ziek is in het onderwijs. „Het plakken van die gespecialiseerde etiketten op leerlingen met moeilijk gedrag heeft weinig goeds gebracht. De kinderpsychologie is blijven steken in het stellen van diagnoses.”

Van der Wolf vervolgt: „Pedagogen zijn het spoor ook bijster, zij leggen ook de nadruk op kwalen en problemen, ze praten maar over zorgleerlingen, over zorgoverleg, over zorgcoördinatoren. Terwijl ze vragen moeten stellen als: wat gaat wél goed en hoe komt het dat de overgrote meerderheid van de leerlingen en de leraren met zoveel plezier naar school gaan?”

Het pathologie-denken gaat nog verder. „Je vindt het tegenwoordig overal terug, in de politieke discussies, in de media. Zorgen over het onderwijs, problemen. Maar ik kom op veel vmbo-scholen en daar gebeuren veel vernieuwende dingen. Met de overgrote meerderheid gaat het prima.”

De rapporten van het Sociaal en Cultureel Planbureau ondersteunen zijn betoog, vindt Van der Wolf. „Het SCP meldt dat de Nederlandse jeugd gelukkig is, met uitzondering van een kleine groep. Die groep is wel harder en crimineler dan vroeger, dat is zeker zo. Dat is ernstig, maar voor die groep is er ook heel veel aandacht”, zegt Van der Wolf.

Het gevolg van het ’pathologie- denken’ is dat lastige kinderen te snel naar het speciaal onderwijs worden doorverwezen. „Dan gaat de leraar naar zo’n locatiemanager van de school, die het kind nauwelijks kent, en zegt: nou die en die is wel moeilijk in de klas. Die manager wil het kind graag doorsturen, want dan krijgt de school extra geld. Dan gaat het kind naar een indicatiecommissie en ja hoor: hij heeft een gedragsstoornis.”

De leraar moet ontsnappen uit dit ’pathologie-denken’: daar ligt de oplossing voor het terugdringen van de groei van het speciaal onderwijs, denkt Van der Wolf. Maar hoe?

„Die leraar moet inzien dat een gedragsprobleem iets anders is dan bijvoorbeeld een leesprobleem. Een kind met dyslexie wordt getest en heeft vervolgens steun nodig van een expert om zo goed mogelijk te leren lezen. Veel leraren denken dat een gedragsprobleem net zo iets is: je haalt een externe deskundige die het moet oplossen. Maar dat is echt onzin.”

Wat is een gedragsprobleem dan? „Dat is een moeilijke vraag. Het openbaart zich in relatie tot de leraar en mede-leerlingen. Het is relatief. Ik ben veel in Zuid-Afrika geweest, op een school in de zwarte probleemwijk Soweto. Daar zeggen ze: wij hebben twintig procent kinderen met gedragsproblemen. Op een witte school in een wijk met hoogopgeleiden in Zeist noemen ze eenzelfde percentage.”

Ook op een andere manier is een gedragsprobleem relatief: de ene leraar kan een probleem met het kind hebben, waar een ander juist goed mee kan opschieten. „Er zijn ook leraren die tot hun 65ste doorwerken en nooit problemen hebben met het gedrag van de leerlingen. Bestudeer wat die leraar in huis heeft en zorg dat die eigenschappen in je school goed tot hun recht kunnen komen. Dan neemt de toestroom naar het speciaal onderwijs zeker af.”

Minister van der Hoeven van onderwijs maakte vorige maand bekend de groei van het speciaal onderwijs tegen te willen gaan door de criteria waarop een kind wordt doorverwezen naar scholen voor gedragsproblemen aan te scherpen. „Dat gaat dus niet werken”, zegt Van der Wolf resoluut. Die criteria zijn per definitie zacht, denkt hij. „Een gedragsprobleem is moeilijk te meten. Soms is het er een tijdje wel en dan weer niet. Aanscherpen gaat dus niet en zal de groei niet terugdringen.”

Van der Wolf denkt dat er altijd een kleine groep ’gedragsmoeilijken’ zal zijn voor wie speciaal onderwijs wel de beste oplossing is. „Er zijn natuurlijk kinderen met echte grote problemen die je in het gewone onderwijs niet kunt opvangen. Maar dat zijn er minder dan nu in het speciaal onderwijs zitten.”

Wijst een toename van het aantal uitvallers in het voortgezet onderwijs dan niet op een toename van gedragsproblemen van leerlingen? En hebben die gedragsproblemen niet te maken met maatschappelijke ontwikkelingen, zoals meer gebroken gezinnen, meer culturele problemen in allochtone gezinnen? „Nee, daar geloof ik niks van”, houdt Van der Wolf vol.

„Vroeger gingen veel kinderen na hun twaalfde, dertiende jaar werken. Tegenwoordig is de leerplicht langer en heet je een drop-out als je geen zogenoemde startkwalificatie hebt voor de arbeidsmarkt, dat wil zeggen minimaal mbo2-niveau. Dat is een hoog niveau. Vind je het gek dat er meer uitval is? Ik denk dat het een geweldige prestatie is dat zoveel kinderen tegenwoordig zo lang onderwijs volgen.”

De minister moet investeren in gewone scholen: „De oplossing is simpel. Iedere school moet zorgen voor veiligheid en heldere regels over omgang. Die schoolregels moeten ook acceptabel gevonden worden door de leerlingen en nageleefd door de leraren. Dus niet: de ene leraar vindt het wel goed dat je een petje draagt in de klas en de ander niet. Dat is onduidelijk en leerlingen zijn daar heel gevoelig voor.”

En de leraar zelf moet didactisch sterk zijn. Een duidelijke structuur in de lessen aanbrengen, hoge verwachtingen hebben van de leerlingen, gekoppeld aan duidelijke doelen, de kinderen een rol geven in de school. „Ondersteuning van de leraar in de praktijk: dat is dé manier om de groei van het speciaal onderwijs te stoppen”.


Niet de leerlingen, maar de leraren moeten in therapie

Leerlingen krijgen door leraren te snel het etiket gedragsprobleem opgeplakt, vindt de Hogeschool Utrecht. Terwijl dit gedragsprobleem ontstaat in relatie tot de leraar, constateren onderzoekers. Die leraar is dus deel van het probleem, maar is zich daar te weinig van bewust.

De Hogeschool Utrecht ontwierp een test voor de eigen pabo-studenten, die stages lopen in het onderwijs. Het doel is de aankomende leraren te laten zien welke onbewuste oordelen zij hebben over gedrag van leerlingen.

De leraar bekijkt de namen van leerlingen en noemt eigenschappen op die bij hem op komen. Achmed: sportief, intelligent, sociaal. Klaas: handig, brutaal. Anne: slim, stil. Al die eigenschappen zet hij onder elkaar op een lijst met ertegenover de tegenpool: stijf, dom, onhandig, etc. Tussen de twee (intelligent-dom, sportief-stijf) komen vijf rondjes waarop hij aangeeft hoe ieder kind scoort, dichter bij dom of dichter bij intelligent, etc.

In een oogopslag zie je vervolgens welke gedachten de leraar allemaal heeft over een kind. Ook kan blijken dat de leraar bijvoorbeeld alle allochtone kinderen negatiever inschat dan de autochtone, of omgekeerd. Of de jongens anders dan de meisjes.

Individuele ergernissen komen via deze test naar buiten. De ene leraar vindt hele stille kinderen vervelend, de ander hele drukke kinderen. Lector Kees van der Wolf, betrokken bij het maken van de test: „Maar als jij een druk kind vervelend vindt, betekent het niet meteen dat dit kind een gedragsprobleem heeft en naar het speciaal onderwijs moet”.

Van der Wolf: „Er was een pabo- studente die stage liep in groep drie en deze test deed. Een eigenschap die zij belangrijk vond was of een kind eerlijk is of niet. Maar kinderen van zes of zeven jaar die maken verhalen groter, die liegen soms de boel bij elkaar. Zij vond dat heel negatief. Voor je het weet heeft een kind een label opgeplakt: het liegt en bedriegt. Terwijl dit fantaseren heel normaal is in deze levensfase.”

De leraar leert zo na te denken over zijn eigen inbreng in de beoordeling van het gedrag en de prestaties van zijn leerlingen. „Leraren zijn gewend geraakt de oorzaken voor problemen in het contact met de leerlingen buiten zichzelf te zoeken en ook externe hulp in te roepen. Dat gebeurt veel vaker dan nodig is. Een goede leraar leert met deze test: het ligt ook aan mij, ik kan zelf iets doen om dit kind beter te helpen.”


Trouw, 06-11-2006