Barst
1st July 2006, 00:15
Wij zijn modern. Hip. Maar wie zijn wij echt? Vijf mensen vertellen hoe ze naar onze tijd kijken. Rik Torfs gaat na hoe we in dit tijdsgewricht met kleine en grote vragen omgaan. De mens als denker.
ZONDAGOCHTEND in het Cismigiupark, Boekarest. Zon, langzaam om zich heen grijpende hitte, water, bomen, waaronder hier en daar een schitterende moerascipres. In het midden van de vijver spuit achteloos een fontein. Mensen in bootjes scheren er rakelings langs. Ze worden net wèl, of net niet nat. De jonge paartjes net wèl natuurlijk. Want wie gelukkig is, durft iets verder te gaan. Druppels op hun huid maken de liefde tastbaar. Twee jonge mensen lachen om de verwachte verrassing, om de prikkeling van het water, om de dag en het leven die nog maar net met aanbreken begonnen zijn. De droom stuwt hen verder, want neem hun liefde weg, haal hen uit dat bootje en ze zijn weer saai als de nacht.
En wij? Dromen wij nog? Want de droom bepaalt het denken. De droom, of de afwezigheid ervan. Hoe wij denken heeft niets, of toch niet overweldigend veel met technologische prestaties te maken, met onderzoeksteams en met publicaties in internationaal ,,gereviewde'' tijdschriften. Denken is integendeel iets heel simpels. Je gaat op een stoel zitten en je begint. Wie zijn wij? Waarom gaan wij dood? Dat soort vragen. Eenvoud ontreddert.
Maar hoe zit het eigenlijk met dat denken van ons, hier en nu, in onze westerse wereld die volgens weldenkende cultuurpessimisten verdorven is en volgens energieke bewindslui met visie bol staat van kansen en uitdagingen? Niet goed en niet slecht. Niet slecht: wij denken wellicht wat vrijer dan vroeger. Neem nu de emancipatie van Vlaanderen, waar de kerken gebouwen zijn geworden, en de zuilen ruïnes. Er is, gelukkig maar, meer ruimte voor het individu. God en de waarheid hebben met enige gratie hun bestaan opgeschort met de stille wenk: denk zelf! Of: denk niet!
Normaal zou die nieuw verworven vrijheid tot een vloedgolf van originele ideeën moeten leiden, maar de ervaring leert dat het vaak anders loopt. Soms voert juist de onvrijheid tot messcherpe analyses. Briljante ideeën worden neergepend in gevangenissen, op nederige velletjes toiletpapier. En hoeveel holle onzin rolt niet - zonder respect voor de bossen en hun majestueuze schoonheid - uit de printer, de collaborateur van de gedachteloze efficiëntie?
Begrijp mij niet verkeerd. Goed dat die vrijheid er is. Censuur moet altijd en overal te vuur en te zwaard worden bestreden, vooral als er een goede reden voor bestaat. Maar vrijheid op zichzelf biedt geen garantie voor een hoog denkniveau. Worden wij vandaag omringd door talloze briljante gedachten? Niet meteen. Op vier terreinen schieten wij schromelijk tekort. Ik zal ze hier beschrijven, waarna mijn verhaal bruusk stopt, zonder die typische geruststellende slotbeschouwingen die zouden getuigen van verantwoordelijkheidszin.
In de eerste plaats vrezen wij grote vragen, vragen over leven en dood, liefde en sterfelijkheid. Wij denken bij voorkeur na over lieve kleine dingetjes, zoals de charme van zone dertig in een julinacht of de snit van het vrouwelijke schaamhaar in het begin van het derde millennium. Knus en kneuterig. Zo komen wij in de buurt van de kleine meesters uit de Nederlandse schilderkunst in de zeventiende eeuw. Het leven blijft voor hen beperkt tot een gezellige huiskamer. Johannes Vermeer had het genie om in de interieurs die hij schilderde de hele wereld te tonen. Maar zijn tijdgenoten Gerard Dou, Pieter de Hoogh en Frans van Mieris borstelden net iets te vaak tafereeltjes waarin het menselijke bestaan te klein, te keurig, te geruststellend werd. Wie een gezellige keuken schildert, wekt ten onrechte de indruk dat je op zo een plek niet kan doodgaan. Helaas leidt aandacht voor het intieme vaak tot aandacht voor het futiele.
Het alom erkende ,,einde van de grote verhalen" heeft ons opgesloten in de beperkte sfeer van onze eigen ongezelligheid. Spijtig, te meer omdat aan enkele grote verhalen al te abrupt een einde kwam. Waarop mensen zijn afgeknapt, is niet de droom die in die verhalen verscholen lag, maar hun verbond met het grote gelijk, met autoritair leiderschap en gênant messianisme, met Hitler en Stalin, met machtsvertoon en horror. Die samenhang is nochtans niet onvermijdelijk. Grote verhalen worden door zelfverzekerde leiders met genoegen misbruikt, maar zij staan niet per definitie voor messianisme en het grote gelijk. De Franse dominicaan Christian Duquoc voert aan dat het messianisme van Christus in feite een anti-messianisme was, dat waarschuwt voor ongebreidelde personencultus en voor de illusie van een historische overwinning op het kwaad. Grote verhalen zijn pas echt groot wanneer zij dubbelzinnigheid en mysterie als krachtiger durven te presenteren dan de potsierlijke stoerheid van het eigen gelijk.
Ik weet natuurlijk ook wel dat kerken er doorgaans niet in slagen het anti-messianisme in de praktijk te brengen. Allerminst beveel ik u aan ijlings uw zondagsplicht weer op te nemen - de bejaarde pastoor zou daar trouwens vreselijk van schrikken - maar grote verhalen zijn te waardevol om ze samen met het misbruik ervan geruisloos af te voeren.
De feiten liegen er niet om. We leven in een generatie die weinig nadenkt over het leven na de dood, een generatie die de dood zelfs monter omarmt, en de menselijke eindigheid beschouwt als redelijk en noodzakelijk. Wij zijn zo bang voor de dood, dat we haar goed beginnen te vinden. Dat is verdacht. Een generatie die nauwelijks nadenkt over de dood kan alleen maar een intermezzo zijn. Dat laatste is overigens niet onaangenaam. Intermezzo. Het is een mooi woord. Er klinkt verborgen bewondering in door voor wie voor ons leefde en voor wie na onze generatie komt. Wat de grote vragen betreft, zijn wij de generatie van het intermezzo. Heel even torsen wij niet het gewicht van de hele wereld.
Zo kom ik bij het tweede gat in ons denken. Niet alleen lopen wij hard gillend weg van de grote vragen, wij zijn zelfs beducht voor elke vorm van inhoud tout court . Voor ons primeert vooral het formele, het raster waarbinnen ons denken zich afspeelt. Wij geloven in mensenrechten en dialoog. Mensenrechten, om wat te zeggen? Dialoog, op basis van welke ideeën? Ik beperk mij even tot de mensenrechten. Voor alle duidelijkheid, ik ben daar een fervente voorstander van. Maar vaak blijven wij zolang hangen bij het recht zelf dat wij voor elke inhoudelijke invulling ervan terugdeinzen. De vrijheid van meningsuiting koesteren wij, alleen weten wij niet zo helder meer wat onze mening is. Wij verdedigen het recht om over alles te praten, maar hebben steeds minder te zeggen. Het recht zelf is onze mening. En dat leidt onvermijdelijk tot een zekere ruwheid. Wie alles zegt wat hij mag zeggen, gebruikt harde woorden die hij vaak niet meent, precies omdat hij geen mening heeft.
Dat alles viel mij heel sterk op tijdens de discussie over de Deense cartoons die de profeet Mohammed uitbeeldden. Natuurlijk ,,mogen'' die cartoons. Expressievrijheid mag best wat smerig zijn, een beetje subversief. De heersende mening moet altijd bestreden worden, precies omdat het niet betaamt dat een mening heerst. Alleen, moeten wij ook alles zeggen wat wij mogen zeggen? Zwijgen uit angst is verwerpelijk, maar wat is er mis met zwijgen uit liefde, of zwijgen uit hoffelijkheid? Maar juist op dit punt aarzelen wij, want hier sluipt inhoud binnen in de uitoefening van het mensenrecht. Liefde en hoffelijkheid zijn immers niet onlosmakelijk met een recht verbonden, zij maken het voorwerp uit van een inhoudelijke keuze. Daar weten wij niet altijd slim mee om te gaan. Wij hebben gedreven gevochten om vrij te mogen denken en spreken. Terecht. Hulde. Maar wij beseffen nog niet altijd dat wij ook mogen zwijgen, zelfs al hebben we gelijk. Wie denkt, moet niet altijd tonen dat hij denkt en wat hij denkt, precies zoals het een teken van beschaving kan zijn om rijkdom niet te etaleren. Niet alles wat je denkt, moet je ook uitspreken. Als dat anders zou zijn, dan bestond het huwelijk allang niet meer en zou er altijd oorlog zijn.
De derde vraag aangaande het hedendaagse denken, betreft de blinde vlekken. Die zijn onvermijdelijk. Wij zien niet wat wij niet zien. De vraag is wat vandaag de blinde vlekken zijn, waarvan wij later zullen zeggen: hoe was het in godsnaam mogelijk dat we ze niet zagen? In het vermaarde interviewboek Een Hollander ontdekt Vlaanderen uit 1971 knoopt Godfried Bomans gesprekken aan met de Vlaamse prominenten van toen. Een van hen was Robert Vandeputte, gouverneur van de nationale bank. Deze man, mijn oud-professor, een scherpzinnig jurist, vertelde de hele tijd enthousiast over de economische groei. Hij constateerde met vreugde dat de levensstandaard van de Limburgers steeg. Hoera! Problemen in verband met het leefmilieu wuifde de gouverneur luchthartig weg. Onzuivere lucht? Tja, wat wil je daaraan doen? ,,Dat probleem stelt zich niet alleen voor Genk of voor Limburg, maar voor alle gewesten, waar industrieën worden gevestigd. Het stelt zich op wereldschaal." Een probleem dat overal bestaat, is zo groot dat het niet kan worden opgelost, en dus houdt het op een probleem te zijn. Anno 1971 was milieu de blinde vlek in het denken van Robert Vandeputte. Het was dan ook een grote vlek, en hij moest er wel blind voor blijven, wilde hij niet ongelukkig worden.
Welke zijn onze blinde vlekken? De dood. De schoonheid. De droom. Maar ook de onmogelijkheid om naar mensen te kijken zonder hen meteen in een categorie op te sluiten, wat leidt tot vernederende concepten zoals quota. Quota voor alles, voor vrouwen, voor allochtonen, voor zalmen die zich monter stroomopwaarts begeven, voor ex-priesters en voor vrijgelaten moordenaars. Quota zijn de stille bondgenoten van de ongebreidelde globalisering, omdat zij de mens herleiden tot heldere en beheersbare categorieën. Tegelijk leiden zij af van het essentiële, want de essentie is concreet. Vreselijk is bijvoorbeeld hoe over vrouwen wordt gedacht. Zij gelden nog altijd als een specifieke groep, ook en zeker in progressieve kringen. Het blijft moeilijk om naar een vrouw te kijken omwille van wie ze werkelijk is. Abstracties en vooroordelen domineren nog steeds. De seksindustrie reduceert de vrouw tot een lekker lichaam, de kerk sluit haar op in deugdzaamheid en moederschap. Quota bevestigen zulke simpele beelden. Zij misgunnen vrouwen hun specifieke charmes, hun rare kantjes, hun subversiviteit. Elke vrouw met klasse probeert niet zomaar een vrouw te zijn. Kortom, onze blinde vlek is ons geloof in veralgemenende concepten. Wij verkeren in de waan dat abstract denken altijd van intelligentie getuigt, terwijl het vaak alleen maar op luiheid wijst, en op een gebrek aan durf om scherp toe te kijken.
Het vierde en laatste punt hangt met het derde samen. De nuttige wetenschap maakt zich in toenemende mate los van het vrijblijvende gefilosofeer. Het zuivere denken verliest zijn status. Denken uit pure lust is tijdverlies. De moderne universiteit illustreert deze evolutie voortreffelijk. Zij kiest voor de wetenschap, ook als dat ten koste van het denken gaat. Ze wordt exclusief beheerst door de op zichzelf waardevolle logica van de exacte wetenschappen, waar nieuwe kennis zorgvuldig voortbouwt op wat al bestaat. Die aanpak doet denken aan het verhaal van het winterkoninkje. Volgens de overlevering heeft dit onooglijke vogeltje zijn naam te danken aan een wedstrijd tussen al onze gevederde vrienden: wie het hoogst kon vliegen, mocht de titel van koning dragen. De arend, een vriendelijk beest met weinig zelfkritiek, won glansrijk, tot hij moest vaststellen dat een heel klein vogeltje, dat al die tijd clandestien op zijn rug had gezeten, op het moment van de waarheid nog net iets hoger kon. De titel van koning kreeg deze beminnelijke fraudeur niet, maar de troostprijs ,,winterkoninkje'' was wel voor hem weggelegd.
Exacte wetenschappers zijn soms zoals het winterkoninkje. Zij bouwen verder op het bestaande. Citeren en geciteerd worden, is dus belangrijk. Kwaliteit kan, gedeeltelijk en niet zonder gevaar, worden gemeten. Dat geldt echter veel minder voor wie nadenkt over leven en dood. Hij moet verraden wat hij liefheeft, vergeten wat hij leest, vergissingen herhalen omdat alleen vergissingen bevrijden. Wie gaat de kwaliteit van dit alles beoordelen, en hoe? Wie het denken wil meten, houdt doorgaans van meten, maar niet van denken.
Rik Torfs
DS, 30-06-2006
ZONDAGOCHTEND in het Cismigiupark, Boekarest. Zon, langzaam om zich heen grijpende hitte, water, bomen, waaronder hier en daar een schitterende moerascipres. In het midden van de vijver spuit achteloos een fontein. Mensen in bootjes scheren er rakelings langs. Ze worden net wèl, of net niet nat. De jonge paartjes net wèl natuurlijk. Want wie gelukkig is, durft iets verder te gaan. Druppels op hun huid maken de liefde tastbaar. Twee jonge mensen lachen om de verwachte verrassing, om de prikkeling van het water, om de dag en het leven die nog maar net met aanbreken begonnen zijn. De droom stuwt hen verder, want neem hun liefde weg, haal hen uit dat bootje en ze zijn weer saai als de nacht.
En wij? Dromen wij nog? Want de droom bepaalt het denken. De droom, of de afwezigheid ervan. Hoe wij denken heeft niets, of toch niet overweldigend veel met technologische prestaties te maken, met onderzoeksteams en met publicaties in internationaal ,,gereviewde'' tijdschriften. Denken is integendeel iets heel simpels. Je gaat op een stoel zitten en je begint. Wie zijn wij? Waarom gaan wij dood? Dat soort vragen. Eenvoud ontreddert.
Maar hoe zit het eigenlijk met dat denken van ons, hier en nu, in onze westerse wereld die volgens weldenkende cultuurpessimisten verdorven is en volgens energieke bewindslui met visie bol staat van kansen en uitdagingen? Niet goed en niet slecht. Niet slecht: wij denken wellicht wat vrijer dan vroeger. Neem nu de emancipatie van Vlaanderen, waar de kerken gebouwen zijn geworden, en de zuilen ruïnes. Er is, gelukkig maar, meer ruimte voor het individu. God en de waarheid hebben met enige gratie hun bestaan opgeschort met de stille wenk: denk zelf! Of: denk niet!
Normaal zou die nieuw verworven vrijheid tot een vloedgolf van originele ideeën moeten leiden, maar de ervaring leert dat het vaak anders loopt. Soms voert juist de onvrijheid tot messcherpe analyses. Briljante ideeën worden neergepend in gevangenissen, op nederige velletjes toiletpapier. En hoeveel holle onzin rolt niet - zonder respect voor de bossen en hun majestueuze schoonheid - uit de printer, de collaborateur van de gedachteloze efficiëntie?
Begrijp mij niet verkeerd. Goed dat die vrijheid er is. Censuur moet altijd en overal te vuur en te zwaard worden bestreden, vooral als er een goede reden voor bestaat. Maar vrijheid op zichzelf biedt geen garantie voor een hoog denkniveau. Worden wij vandaag omringd door talloze briljante gedachten? Niet meteen. Op vier terreinen schieten wij schromelijk tekort. Ik zal ze hier beschrijven, waarna mijn verhaal bruusk stopt, zonder die typische geruststellende slotbeschouwingen die zouden getuigen van verantwoordelijkheidszin.
In de eerste plaats vrezen wij grote vragen, vragen over leven en dood, liefde en sterfelijkheid. Wij denken bij voorkeur na over lieve kleine dingetjes, zoals de charme van zone dertig in een julinacht of de snit van het vrouwelijke schaamhaar in het begin van het derde millennium. Knus en kneuterig. Zo komen wij in de buurt van de kleine meesters uit de Nederlandse schilderkunst in de zeventiende eeuw. Het leven blijft voor hen beperkt tot een gezellige huiskamer. Johannes Vermeer had het genie om in de interieurs die hij schilderde de hele wereld te tonen. Maar zijn tijdgenoten Gerard Dou, Pieter de Hoogh en Frans van Mieris borstelden net iets te vaak tafereeltjes waarin het menselijke bestaan te klein, te keurig, te geruststellend werd. Wie een gezellige keuken schildert, wekt ten onrechte de indruk dat je op zo een plek niet kan doodgaan. Helaas leidt aandacht voor het intieme vaak tot aandacht voor het futiele.
Het alom erkende ,,einde van de grote verhalen" heeft ons opgesloten in de beperkte sfeer van onze eigen ongezelligheid. Spijtig, te meer omdat aan enkele grote verhalen al te abrupt een einde kwam. Waarop mensen zijn afgeknapt, is niet de droom die in die verhalen verscholen lag, maar hun verbond met het grote gelijk, met autoritair leiderschap en gênant messianisme, met Hitler en Stalin, met machtsvertoon en horror. Die samenhang is nochtans niet onvermijdelijk. Grote verhalen worden door zelfverzekerde leiders met genoegen misbruikt, maar zij staan niet per definitie voor messianisme en het grote gelijk. De Franse dominicaan Christian Duquoc voert aan dat het messianisme van Christus in feite een anti-messianisme was, dat waarschuwt voor ongebreidelde personencultus en voor de illusie van een historische overwinning op het kwaad. Grote verhalen zijn pas echt groot wanneer zij dubbelzinnigheid en mysterie als krachtiger durven te presenteren dan de potsierlijke stoerheid van het eigen gelijk.
Ik weet natuurlijk ook wel dat kerken er doorgaans niet in slagen het anti-messianisme in de praktijk te brengen. Allerminst beveel ik u aan ijlings uw zondagsplicht weer op te nemen - de bejaarde pastoor zou daar trouwens vreselijk van schrikken - maar grote verhalen zijn te waardevol om ze samen met het misbruik ervan geruisloos af te voeren.
De feiten liegen er niet om. We leven in een generatie die weinig nadenkt over het leven na de dood, een generatie die de dood zelfs monter omarmt, en de menselijke eindigheid beschouwt als redelijk en noodzakelijk. Wij zijn zo bang voor de dood, dat we haar goed beginnen te vinden. Dat is verdacht. Een generatie die nauwelijks nadenkt over de dood kan alleen maar een intermezzo zijn. Dat laatste is overigens niet onaangenaam. Intermezzo. Het is een mooi woord. Er klinkt verborgen bewondering in door voor wie voor ons leefde en voor wie na onze generatie komt. Wat de grote vragen betreft, zijn wij de generatie van het intermezzo. Heel even torsen wij niet het gewicht van de hele wereld.
Zo kom ik bij het tweede gat in ons denken. Niet alleen lopen wij hard gillend weg van de grote vragen, wij zijn zelfs beducht voor elke vorm van inhoud tout court . Voor ons primeert vooral het formele, het raster waarbinnen ons denken zich afspeelt. Wij geloven in mensenrechten en dialoog. Mensenrechten, om wat te zeggen? Dialoog, op basis van welke ideeën? Ik beperk mij even tot de mensenrechten. Voor alle duidelijkheid, ik ben daar een fervente voorstander van. Maar vaak blijven wij zolang hangen bij het recht zelf dat wij voor elke inhoudelijke invulling ervan terugdeinzen. De vrijheid van meningsuiting koesteren wij, alleen weten wij niet zo helder meer wat onze mening is. Wij verdedigen het recht om over alles te praten, maar hebben steeds minder te zeggen. Het recht zelf is onze mening. En dat leidt onvermijdelijk tot een zekere ruwheid. Wie alles zegt wat hij mag zeggen, gebruikt harde woorden die hij vaak niet meent, precies omdat hij geen mening heeft.
Dat alles viel mij heel sterk op tijdens de discussie over de Deense cartoons die de profeet Mohammed uitbeeldden. Natuurlijk ,,mogen'' die cartoons. Expressievrijheid mag best wat smerig zijn, een beetje subversief. De heersende mening moet altijd bestreden worden, precies omdat het niet betaamt dat een mening heerst. Alleen, moeten wij ook alles zeggen wat wij mogen zeggen? Zwijgen uit angst is verwerpelijk, maar wat is er mis met zwijgen uit liefde, of zwijgen uit hoffelijkheid? Maar juist op dit punt aarzelen wij, want hier sluipt inhoud binnen in de uitoefening van het mensenrecht. Liefde en hoffelijkheid zijn immers niet onlosmakelijk met een recht verbonden, zij maken het voorwerp uit van een inhoudelijke keuze. Daar weten wij niet altijd slim mee om te gaan. Wij hebben gedreven gevochten om vrij te mogen denken en spreken. Terecht. Hulde. Maar wij beseffen nog niet altijd dat wij ook mogen zwijgen, zelfs al hebben we gelijk. Wie denkt, moet niet altijd tonen dat hij denkt en wat hij denkt, precies zoals het een teken van beschaving kan zijn om rijkdom niet te etaleren. Niet alles wat je denkt, moet je ook uitspreken. Als dat anders zou zijn, dan bestond het huwelijk allang niet meer en zou er altijd oorlog zijn.
De derde vraag aangaande het hedendaagse denken, betreft de blinde vlekken. Die zijn onvermijdelijk. Wij zien niet wat wij niet zien. De vraag is wat vandaag de blinde vlekken zijn, waarvan wij later zullen zeggen: hoe was het in godsnaam mogelijk dat we ze niet zagen? In het vermaarde interviewboek Een Hollander ontdekt Vlaanderen uit 1971 knoopt Godfried Bomans gesprekken aan met de Vlaamse prominenten van toen. Een van hen was Robert Vandeputte, gouverneur van de nationale bank. Deze man, mijn oud-professor, een scherpzinnig jurist, vertelde de hele tijd enthousiast over de economische groei. Hij constateerde met vreugde dat de levensstandaard van de Limburgers steeg. Hoera! Problemen in verband met het leefmilieu wuifde de gouverneur luchthartig weg. Onzuivere lucht? Tja, wat wil je daaraan doen? ,,Dat probleem stelt zich niet alleen voor Genk of voor Limburg, maar voor alle gewesten, waar industrieën worden gevestigd. Het stelt zich op wereldschaal." Een probleem dat overal bestaat, is zo groot dat het niet kan worden opgelost, en dus houdt het op een probleem te zijn. Anno 1971 was milieu de blinde vlek in het denken van Robert Vandeputte. Het was dan ook een grote vlek, en hij moest er wel blind voor blijven, wilde hij niet ongelukkig worden.
Welke zijn onze blinde vlekken? De dood. De schoonheid. De droom. Maar ook de onmogelijkheid om naar mensen te kijken zonder hen meteen in een categorie op te sluiten, wat leidt tot vernederende concepten zoals quota. Quota voor alles, voor vrouwen, voor allochtonen, voor zalmen die zich monter stroomopwaarts begeven, voor ex-priesters en voor vrijgelaten moordenaars. Quota zijn de stille bondgenoten van de ongebreidelde globalisering, omdat zij de mens herleiden tot heldere en beheersbare categorieën. Tegelijk leiden zij af van het essentiële, want de essentie is concreet. Vreselijk is bijvoorbeeld hoe over vrouwen wordt gedacht. Zij gelden nog altijd als een specifieke groep, ook en zeker in progressieve kringen. Het blijft moeilijk om naar een vrouw te kijken omwille van wie ze werkelijk is. Abstracties en vooroordelen domineren nog steeds. De seksindustrie reduceert de vrouw tot een lekker lichaam, de kerk sluit haar op in deugdzaamheid en moederschap. Quota bevestigen zulke simpele beelden. Zij misgunnen vrouwen hun specifieke charmes, hun rare kantjes, hun subversiviteit. Elke vrouw met klasse probeert niet zomaar een vrouw te zijn. Kortom, onze blinde vlek is ons geloof in veralgemenende concepten. Wij verkeren in de waan dat abstract denken altijd van intelligentie getuigt, terwijl het vaak alleen maar op luiheid wijst, en op een gebrek aan durf om scherp toe te kijken.
Het vierde en laatste punt hangt met het derde samen. De nuttige wetenschap maakt zich in toenemende mate los van het vrijblijvende gefilosofeer. Het zuivere denken verliest zijn status. Denken uit pure lust is tijdverlies. De moderne universiteit illustreert deze evolutie voortreffelijk. Zij kiest voor de wetenschap, ook als dat ten koste van het denken gaat. Ze wordt exclusief beheerst door de op zichzelf waardevolle logica van de exacte wetenschappen, waar nieuwe kennis zorgvuldig voortbouwt op wat al bestaat. Die aanpak doet denken aan het verhaal van het winterkoninkje. Volgens de overlevering heeft dit onooglijke vogeltje zijn naam te danken aan een wedstrijd tussen al onze gevederde vrienden: wie het hoogst kon vliegen, mocht de titel van koning dragen. De arend, een vriendelijk beest met weinig zelfkritiek, won glansrijk, tot hij moest vaststellen dat een heel klein vogeltje, dat al die tijd clandestien op zijn rug had gezeten, op het moment van de waarheid nog net iets hoger kon. De titel van koning kreeg deze beminnelijke fraudeur niet, maar de troostprijs ,,winterkoninkje'' was wel voor hem weggelegd.
Exacte wetenschappers zijn soms zoals het winterkoninkje. Zij bouwen verder op het bestaande. Citeren en geciteerd worden, is dus belangrijk. Kwaliteit kan, gedeeltelijk en niet zonder gevaar, worden gemeten. Dat geldt echter veel minder voor wie nadenkt over leven en dood. Hij moet verraden wat hij liefheeft, vergeten wat hij leest, vergissingen herhalen omdat alleen vergissingen bevrijden. Wie gaat de kwaliteit van dit alles beoordelen, en hoe? Wie het denken wil meten, houdt doorgaans van meten, maar niet van denken.
Rik Torfs
DS, 30-06-2006